Toepassen RAV-emissiefactoren in ruimtelijke ordening

De RAV-emissiefactoren mogen worden toegepast bij de beoordeling van een goede ruimtelijke ordening, ook als er twijfel is over die factoren. Dat oordeelde rechtbank Noord-Nederland in een uitspraak van 11 augustus 2021 (ECLI:NL:RBNNE:2021:3647).

Rechtbank Noord-Nederland oordeelde in een uitspraak van 11 maart 2021 dat de RAV-emissiefactoren (de ammoniakemissiefactoren zoals vastgelegd in de Regeling ammoniak en veehouderij) niet zonder meer worden toegepast bij het verlenen van een natuurvergunning als er twijfel is over die factoren. Die uitspraak ging over roostervloeren in de melkveehouderij. Op 9 april 2021 deed rechtbank Oost-Brabant een vergelijkbare uitspraak, maar dan over gecombineerde luchtwassers in de varkenshouderij.

Bij een natuurvergunning is er juridisch gezien ruimte voor een rechter om te oordelen dat niet zonder meer van de RAV-emissiefactoren mag worden uitgegaan. De Wet natuurbescherming bepaalt namelijk niet dat de stikstofdepositie moet worden berekend met inachtneming van de RAV-emissiefactoren.

Dat is anders bij een omgevingsvergunning milieu. Daarin moet namelijk worden getoetst aan wetgeving waarin staat dat de ammoniakemissie van een veehouderij moet worden berekend met toepassing van de RAV-emissiefactoren. Dit staat bijvoorbeeld in de Wet ammoniak en veehouderij en het Besluit emissiearme huisvesting.

Maar hoe zit het dan in een besluit waarin moet worden getoetst of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening (zoals in een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan)? Daarvoor geldt in principe hetzelfde als voor natuurvergunningen: de wet bepaalt niet dat de ammoniakemissie moet worden berekend met inachtneming van de RAV-emissiefactoren. Ook in dit soort zaken is er daarom juridisch gezien ruimte voor een rechter om te oordelen dat niet zonder meer van de RAV-emissiefactoren mag worden uitgegaan.

Hierover gaat de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 11 augustus 2021. De rechtbank moest de vraag beoordelen of de gemeente in een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan voor een melkveehouderij terecht was uitgegaan van de RAV-emissiefactoren. Mocht de gemeente gelet op de twijfel over bepaalde RAV-emissiefactoren wel van die emissiefactoren uitgaan in de omgevingsvergunning?

De rechtbank oordeelde (voorlopig*) van wel. Daarover heeft de rechtbank het volgende overwogen.

“Uit het enkele feit dat bij de beoordeling van de vraag of een project in het kader van de Wnb significante effecten op een Natura 2000-gebied kan hebben, er op grond van de Habitatrichtlijn wetenschappelijke zekerheid moet bestaan omtrent het optreden van deze significante effecten, vloeit niet zonder meer voort dat dezelfde wetenschappelijke zekerheid ook bij de toepassing van de onderhavige bepaling van het bestemmingsplan zou moeten bestaan.

Verweerder heeft bij de toepassing van de onderhavige bepaling uit het bestemmingsplan er voor gekozen om bij de beoordeling van de vraag of de bouw van de stal zou leiden tot een toename van de ammoniakemissie aan te sluiten bij emissiewaardes per dierplaats op basis van de RAV. Nu er noch in het bestemmingsplan noch elders in het kader van de ruimtelijke ordening regels zijn gegeven omtrent de berekening van die emissies acht de voorzieningenrechter deze keuze van verweerder niet op voorhand kennelijk onredelijk.

Gelet op de systematiek van het bestemmingsplan, waar wordt gerekend met zeer veel onzekerheden en zeer ruime marges, acht de voorzieningenrechter het begrijpelijk en niet kennelijk onredelijk dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of in onderhavig geval sprake is van een toename van de ammoniakemissie van het bedrijf, aansluiting heeft gezocht bij de emissiefactoren van de RAV ook al zijn deze factoren, zoals genoegzaam blijkt uit de door verzoeksters overgelegde stukken, omgeven door onzekerheid.

De voorzieningenrechter constateert, zoals door vergunninghouder ook is benadrukt, dat de vraag of de bouw en het gebruik van de stal zal leiden tot significante effecten op de betrokken Natura 2000-gebieden en zo ja, of dat vergunbaar is, door gedeputeerde staten van Groningen zal moeten worden beoordeeld in het kader van de door vergunninghouder aangevraagde vergunning op grond van de Wnb.”

* De uitspraak gaat over een verzoek om voorlopige voorziening. Dat betekent dat de uitspraak een voorlopig oordeel is. Er komt later nog een uitspraak van de rechtbank over deze kwestie in het kader van het beroepschrift dat is ingediend. Maar voor nu heeft de rechtbank geoordeeld dat “deze gronden naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder meer kunnen slagen.” Met andere woorden: de rechter is voorlopig van oordeel dat de gemeente in de omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan mocht rekenen met de RAV-emissiefactoren, ook al bestaat daar twijfel over.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Overgangsrecht geen referentiesituatie voor stikstof

Ook in een bestemmingsplan moet het aspect stikstof worden beoordeeld. Het is vaste rechtspraak dat de referentiesituatie voor stikstof in een bestemmingsplan de feitelijk, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan betreft. In een uitspraak van 30 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1371) heeft de Raad van State duidelijk gemaakt dat daarbij geen rekening mag worden gehouden met overgangsrecht.

De Afdeling overweegt dat anders dan de raad ter zitting heeft gesteld, er geen sprake is van een planologisch legale situatie in de zin van de Wnb. Hoewel er feitelijk sprake is van bestaand gebruik, waarbij het perceel al tientallen jaren met enige regelmaat gebruikt wordt voor paardensportevenementen, is deze situatie pas planologisch legaal geworden met het nu ter beoordeling staande bestemmingsplan. Ook indien de paardensportevenementen onder het overgangsrecht van het huidige bestemmingsplan zouden vallen, wat overigens in het midden kan blijven, betekent dit niet dat deze evenementen planologisch legaal zouden zijn. Ter vergelijking verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 20 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4932, overweging 3.6. Voor de vraag of de paardenevenementen die dit plan toestaat significante gevolgen kunnen hebben en om die reden passend beoordeeld moeten worden is verder de eerder verleende milieuvergunning niet relevant. Ter vergelijking verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3680, overweging 5.5. Dit alles tezamen betekent dat het plan voorziet in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.

Gelet op het feit dat het plan voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen, een voortoets ontbreekt en artikel 2.8, vierde lid, van de Wnb niet van toepassing is, is de Afdeling van oordeel dat de raad ten onrechte geen passende beoordeling heeft gemaakt om de effecten van de stikstofdepositie op het perceel voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden te beoordelen. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 2.8 van de Wnb tot stand gekomen.”

Dus als een gemeente bijvoorbeeld in een bestemmingsplan abusievelijk is vergeten om een bepaalde bestemming voort te zetten en dat wenst te herstellen in een nieuw bestemmingsplan, dan kan voor de beoordeling van de stikstofdepositie geen gebruik worden gemaakt van het overgangsrecht. Het overgangsrecht kan namelijk niet dienen als referentiesituatie.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Bestemmingsomschrijving met meerdere functies

In een bestemmingsplan bepaalt de bestemmingsomschrijving vaak dat de gronden zijn bestemd voor meerdere functies. Die functies kunnen mogelijk beperkingen in het gebruik van de andere functie(s) met zich brengen. Zo’n bestemmingsomschrijvingsmethodiek stuit over het algemeen niet op bezwaren. Maar daar kunnen uitzonderingen op bestaan. Zo’n uitzondering was aan de orde in een uitspraak van de Raad van State van 30 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1412) (die overigens gaat over een inpassingsplan, maar daarvoor geldt hetzelfde).

Op grond van artikel 3.1, aanhef en onder a, b en c, van de planregels zijn de voor “Agrarisch – 3” aangewezen gronden bestemd voor het agrarisch gebruik, voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke en hydrologische waarden en het uitvoeren van erfinrichtingsplannen en landschapsplannen. De Afdeling stelt voorop dat een dergelijke bestemmingsomschrijvingsmethodiek, waarbij gronden zijn bestemd voor meerdere functies die mogelijk beperkingen in het gebruik van de andere functie(s) met zich kunnen brengen, over het algemeen niet op bezwaren stuit. In dit geval stuit deze methodiek echter wel op bezwaren. Daarbij acht de Afdeling het volgende van belang. Uit paragraaf 3.4.1 van de plantoelichting, het verweerschrift en het deskundigenbericht van de STAB blijkt dat de noodzaak van extra hydrologische maatregelen, bovenop de maatregelen die al in het inrichtingsplan zijn beschreven, ten behoeve van de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied in de toekomst niet is uit te sluiten. Door de gronden te bestemmen voor agrarisch gebruik én voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke en hydrologische waarden en het uitvoeren van erfinrichtings- en landschapsplannen, is niet uitgesloten dat extra maatregelen op de gronden met de bestemming “Agrarisch – 3” worden getroffen, al dan niet in combinatie met een erfinrichtings- en/of landschapsplan. Deze, ten tijde van de vaststelling van dit plan nog onbekende maatregelen, kunnen wezenlijke gevolgen hebben voor het agrarisch gebruik. Provinciale staten hebben ter zitting onder verwijzing naar de gedoogplicht uit artikel 2.6, derde lid, van de Wnb gesteld dat de eigenaren van de gronden met deze bestemming deze extra maatregelen moeten toelaten. De Afdeling acht het in strijd met de in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsnorm dat de agrariërs op deze manier geconfronteerd kunnen worden met extra maatregelen. De Afdeling is dan ook van oordeel dat artikel 3.1, onder b en c, van de planregels voor vernietiging in aanmerking komen. Naar het oordeel van de Afdeling maakt artikel 3.1, onder e, van de planregels daarna duidelijk dat alleen die maatregelen kunnen worden getroffen die in het inrichtingsplan (bijlagen 1 en 2 bij planregels) staan en die zijn neergelegd in de specifieke gebruiksregels van artikel 3.4 en de omgevingsvergunningplicht van artikel 3.6.1.”

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Check je e-mail op tijd

Check je e-mail op tijd. Dat geldt vooral als je bij het bevoegd gezag hebt aangegeven dat correspondentie per e-mail mag worden gevoerd. Want dat betekent dat het bevoegd gezag ook een besluit op jouw vergunningaanvraag per e-mail mag toesturen. Reageer je daar niet op tijd op, dan ben je te laat. Dat oordeelde rechtbank Den Haag in een uitspraak van 2 november 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:11730).

De uitspraak gaat over een omgevingsvergunning bouwen die is aangevraagd. De vergunningaanvrager had op het aanvraagformulier aangegeven dat zij langs elektronische weg voldoende bereikbaar was. Toen het bevoegd gezag een besluit op de aanvraag had genomen, heeft het bevoegd gezag dat besluit per e-mail aan de vergunningaanvrager gestuurd.

De aanvrager was het niet eens met dat besluit en heeft daartegen daarom bezwaar ingediend. Maar dat bezwaar was te laat ingediend. Daarom had het bevoegd gezag het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daartegen heeft de aanvrager vervolgens beroep bij de rechtbank ingediend.

De rechtbank is het echter met het bevoegd gezag eens: het bezwaar is te laat ingediend. Dat het besluit alleen per e-mail is toegestuurd, leidt niet tot een andere conclusie. De aanvrager had namelijk op het aanvraagformulier expliciet kenbaar gemaakt akkoord te gaan met het ontvangen van correspondentie over de aanvraag op het door hem opgegeven e-mailadres (artikel 2:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht). Onder deze correspondentie valt naar het oordeel van de rechtbank ook het besluit.

Dus let op: als jij of jouw gemachtigde bij het bevoegd gezag aangeeft dat correspondentie per e-mail mag plaatsvinden, dan geldt dat ook voor een besluit. Het bevoegd gezag hoeft het besluit dan alleen per e-mail toe te sturen. Check je e-mail dus op tijd en dien op tijd bezwaar in tegen het besluit als je het daar niet mee eens bent.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Verplicht ex tunc toetsen bij bouwen

Als een aanvraag voor een omgevingsvergunning bouwen ex tunc kán worden getoetst, dan móet deze ook ex tunc worden getoetst. Dat oordeelde de Raad van State in een uitspraak van 4 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2619).

Vaste rechtspraak

Het is vaste rechtspraak dat bij het nemen van een besluit in beginsel het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Daarop is in de rechtspraak echter ook een uitzondering gemaakt.

Het bevoegd gezag mag namelijk het recht toepassen zoals dat nog wel gold op het moment van het indienen van een vergunningaanvraag, maar niet meer op het moment van het besluit daarop, als op het moment van het indienen van de aanvraag sprake was van een rechtstreekse aanspraak op het verkrijgen van een omgevingsvergunning bouwen.

Dat is het geval als op het moment van het indienen van de vergunningaanvraag:

  • het bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en de toen geldende regels in een provinciale ruimtelijke verordening,
  • geen voorbereidingsbesluit van kracht was geworden voor een nieuw bestemmingsplan en
  • er nog geen nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd waarmee dat bouwplan in strijd was.

In dat geval mag het bevoegd gezag het recht toepassen zoals dat gold op het moment van het indienen van de vergunningaanvraag.

Geen bevoegdheid, maar een verplichting

Maar rechtbank Oost-Brabant ging in een uitspraak van 5 juli 2019 een stapje verder. De rechtbank oordeelde namelijk dat als een vergunningaanvraag ex tunc kán worden getoetst, deze ook ex tunc móet worden getoetst.

Als namelijk een vergunningaanvraag voor een bouwplan wordt ingediend die voldoet aan alle geldende regels op dat moment, dan mag de aanvrager er in beginsel op vertrouwen dat die regels niet achteraf worden gewijzigd in zijn of haar nadeel. Het bevoegd gezag heeft namelijk bevoegdheden gekregen om te voorkomen dat tijdens de voorbereiding van een wijziging van het bestemmingsplan of een provinciale verordening personen gebruik maken van mogelijkheden op basis van het oude recht dat het bevoegd gezag niet wenselijk vindt. Hiervoor kan het bevoegd gezag een voorbereidingsbesluit vaststellen. Zo’n bevoegdheid zou overbodig zijn als het bevoegd gezag zomaar een wijziging van het recht na het indienen van een vergunningaanvraag ten nadele van de aanvrager kan toepassen in de gevallen dat de aanvraag niet in strijd is met het bestemmingsplan of een provinciale regel.

In de uitspraak van 4 november 2020 heeft de Raad van State dit oordeel van rechtbank Oost-Brabant bevestigd. Volgens de Raad van State heeft de rechtbank terecht overwogen dat de rechtszekerheid zich tegen ex nunc toetsing verzet als ex tunc kan worden getoetst. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat het aan het bevoegd gezag is een voorbereidingsbesluit te nemen als het onwenselijk wordt geacht dat tijdens het voorbereiden van een nieuw bestemmingsplan of een nieuwe provinciale verordening gebruik wordt gemaakt van de op dat moment nog geldende mogelijkheden in een bestemmingsplan of provinciale verordening.

Dit betekent dus dat een bouwplan verplicht ex tunc moet worden getoetst als wordt voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

1 2 3 26