0

Omgevingsvergunning planologisch strijdig gebruik: welke procedure?

Op grond van artikel 2.1 lid 1 sub c van de Wet algemene bepalingen (hierna: Wabo) geldt een vergunningplicht voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, algemene regels van provincie of Rijk of een voorbereidingsbesluit, hierna gezamenlijk te noemen de plicht voor een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik.

De omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik kan ingeval van strijd met het bestemmingsplan of de beheersverordening op grond van artikel 2.12 lid 1 sub a Wabo enkel worden verleend

  1. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking (‘binnenplanse ontheffing’),
  2. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen (‘kruimelgevallen’, opgenomen in artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht) of,
  3. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat (voorheen projectbesluit).

Ingeval van toepassing van de ‘binnenplanse ontheffing’ (artikel 2.12 lid 1 sub a onder 1 Wabo) danwel de ‘kruimelgevallen’ (artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo) is de reguliere procedure van toepassing (overigens is de term ‘kruimgevallen’ niet meer helemaal passend nu de bevoegdheid niet is beperkt tot planologisch ondergeschikte gevallen). Ingeval van toepassing van het ‘projectbesluit’ (artikel 2.12 lid 1 sub a onder 3 Wabo) is de uitgebreide voorbereidingsprocedure (de uniforme openbare voorbereidingsprocedure) van toepassing.

Kan het bevoegd bestuursorgaan ingeval van een activiteit die in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening de uitgebreide procedure toepassen, zoals opgenomen in artikel 2.12 lid 1 sub a onder 3 Wabo, terwijl ook toepassing gegeven kan worden aan een zogenaamd ‘kruimelgeval’, zoals opgenomen in artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo? Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde bij uitspraak van 13 januari 2013 (LJN BZ0877, AWB 12/3582) van niet. De rechtbank neemt daartoe in aanmerking dat de beslissing tot toepassing van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo moet worden voorbereid met behulp van de reguliere procedure en dat het niet tijdig beslissen op een aanvraag met zo’n strekking, gelet op artikel 3.9 Wabo, kan leiden tot een omgevingsvergunning van rechtswege.

Ter nadere onderbouwing verwijst de rechtbank naar jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) over de verhouding tussen de artikelen 19, eerste, tweede en derde lid van de (inmiddels vervallen) Wet op de Ruimtelijke Ordening (vrijstelling van het bestemmingsplan). Zie bijv. ABRS 21 januari 2003, zaaknr. 200303592, LJN AO1988:

“Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de tekst van artikel 19, eerste lid, van de WRO valt af te leiden dat als op grond van artikel 19, tweede of derde lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend, vrijstelling uit hoofde van artikel 19, eerste lid, van de WRO niet aan de orde is. Ook uit de Nota van Wijziging (TK 1997-1998, 25 311, nr. 7) blijkt dat door de wetgever is beoogd in dat geval de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen uitsluitend aan het college toe te kennen.”

De rechtbank ziet reden om die jurisprudentie van (overeenkomstige) toepassing te verklaren.

Mijns inziens is de rechtbank op juiste gronden tot deze conclusie gekomen. Immers wordt ingeval de uitgebreide procedure ex artikel 2.12 lid 1 sub a onder 3 Wabo wordt gevolgd terwijl volstaan had kunnen worden met de procedure ex artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo, een onnodig zware, en in zoverre een voor dat geval onevenredig zware, procedure gevolgd.

Heeft u vragen over dit onderwerp? Neem dan gerust contact met mij op.

mw. mr. Franca Damen

Geef een reactie

Your email address will not be published. Required fields are marked *

negentien − 18 =