§ 3.5.8 Activiteitenbesluit en de vergunningplicht
Een veelvoorkomende vraag in de praktijk is hoe § 3.5.8 van het Activiteitenbesluit al dan niet toegepast dient te worden ingeval van vergunningplichtige inrichtingen. Daarmee doel ik op inrichtingen die een vergunningplicht hebben op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo); oftewel: inrichtingen die een omgevingsvergunning nodig hebben voor de activiteit milieu. In onderhavige bijdrage zal ik een nadere toelichting geven op de verhouding tussen § 3.5.8 van het Activiteitenbesluit en vergunningplichtige inrichtingen.
Achtergrond wijziging Activiteitenbesluit
Bij Besluit van 14 september 2012 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (agrarische activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer) (hierna: het Wijzigingsbesluit), neergelegd in Stb. 2012, 441, zijn agrarische activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Het gaat daarbij om activiteiten die voorheen waren geregeld in het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw, het Besluit mestbassins milieubeheer, het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en het Lozingenbesluit bodembescherming. Door deze activiteiten in het Activiteitenbesluit op te nemen, is de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit uitgebreid met agrarische activiteiten die ook buiten de inrichting kunnen plaatsvinden. Daarnaast is de omgevingsvergunningplicht voor de activiteit milieu (artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wabo) voor een aantal categorieën van agrarische inrichtingen opgeheven en vervangen door de zogenaamde omgevingsvergunning beperkte milieutoets (artikel 2.1, eerste lid, onder i, Wabo).
§ 3.5.8 Activiteitenbesluit
De regels zoals opgenomen in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit gelden ook voor vergunningplichtige inrichtingen (zie bijvoorbeeld ook Stb. 2012, 441, p. 67 en 70). Dit geldt ook voor de regels zoals opgenomen in § 3.5.8 van het Activiteitenbesluit, maar níet voor zover deze regels betrekking hebben op geur en ammoniak. Meer specifiek gaat het daarbij om de artikelen 3.112-3.119 van het Activiteitenbesluit; deze bepalingen gelden níet voor inrichtingen die een vergunningplicht hebben op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wabo. Voor dergelijke vergunningplichtige inrichtingen gelden voor de aspecten geur en ammoniak de regels uit de Wet geurhinder en veehouderij respectievelijk de Wet ammoniak en veehouderij. Vergunningaanvragen voor inrichtingen dienen voor deze aspecten dus aan de Wet geurhinder en veehouderij en de Wet ammoniak en veehouderij getoetst te worden, en niet aan de artikelen 3.112-3.119 van het Activiteitenbesluit.
In het Activiteitenbesluit is echter abusievelijk niet vastgelegd dat de artikelen 3.112-3.119 niet van toepassing zijn op vergunningplichtige inrichtingen. Dat dit uitdrukkelijk wel de bedoeling was van de wetgever, blijkt ook uit de oorspronkelijke wijziging van het Activiteitenbesluit, zoals neergelegd in Stb. 2012, 441. In deze versie van het Activiteitenbesluit was in artikel 1.4 bepaald dat de regels met betrekking tot geur en ammoniak in § 3.5.8 van het Activiteitenbesluit niet van toepassing waren op vergunningplichtige inrichtingen. In de toelichting op het desbetreffende Wijzigingsbesluit (Stb. 2012, 441) staat hierover onder meer het volgende vermeld:
“De agrarische activiteiten zijn in een aparte afdeling in hoofdstuk 3 geplaatst. De eisen gelden ook voor vergunningplichtige inrichtingen (inrichtingen type C). (…) Er zijn echter situaties waarbij niet kan worden afgezien van een toets in de vorm van een omgevingsvergunning voor milieu. Dat geldt voor de reeds genoemde IPPC-inrichtingen. Maar ook de Wet geurhinder en veehouderij en de Wet ammoniak en veehouderij staan het van toepassing verklaren van algemene regels op vergunningplichtige inrichtingen in de weg. (…) Met artikel 1.4, derde lid, onderdeel a, van het wijzigingsbesluit is echter bewerkstelligd dat de eisen voor geur en ammoniak niet gelden voor vergunningplichtige inrichtingen. Voor deze inrichtingen blijft het toetsingskader van de Wet geurhinder en veehouderij en van de Wet ammoniak en veehouderij gelden.”
Bij een volgende wijziging van het Activiteitenbesluit (Stb. 2012, 558) is artikel 1.4 echter komen te vervallen:
“In dit wijzigingsbesluit wijzigt de reikwijdtebepaling artikel 1.4 van het Activiteitenbesluit. De reikwijdte wordt ingevolge dit wijzigingsbesluit per paragraaf, afdeling of hoofdstuk specifiek geregeld.”
Kennelijk heeft men toen abusievelijk niet de regeling overgenomen, zoals deze voorheen was opgenomen in artikel 1.4, derde lid, onderdeel a, van het Activiteitenbesluit (Stb. 2012, 441). Dat het uitdrukkelijk wel de bedoeling is geweest van de wetgever om de regels met betrekking tot geur en ammoniak in § 3.5.8 van het Activiteitenbesluit niet van toepassing te verklaren op vergunningplichtige inrichtingen, blijkt mijns inziens voldoende uit het bovenstaande.
mw. mr. Franca Damen