Bedrijven, wees gewaarschuwd voor onrechtmatige hinder

In de praktijk zie ik het steeds vaker voorkomen: omwonenden die tijdens een vergunningentraject voor een bedrijf dat bedrijf op voorhand al aansprakelijk stellen voor schade vanwege onrechtmatige hinder. Uiteraard gelden er milieuregels om hinder te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Maar desondanks kan sprake zijn van onrechtmatige hinder. Op 16 juni 2017 deed de Hoge Raad hierover een heldere uitspraak (ECLI:NL:HR:2017:1106).

Regels over onrechtmatige hinder

De eigenaar van een erf mag niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen, zoals door het verspreiden van stank. Dat bepaalt artikel 5:37 BW.

Of het veroorzaken van hinder onrechtmatig is, is volgens vaste rechtspraak afhankelijk van:

  • de aard, de ernst en de duur van de hinder;
  • de door de hinder veroorzaakte schade;
  • de verdere omstandigheden van het geval, zoals de plaatselijke omstandigheden.

Er is pas sprake van onrechtmatige hinder als de hinder voldoende ernstig is. Anders moet de hinder worden geduld. Om de ernst van de hinder te bepalen, heeft het de voorkeur om aan te sluiten bij objectieve criteria zoals wettelijk vastgestelde normen.

Of een bedrijf over een toereikende vergunning voor de bedrijfsvoering beschikt, is niet zonder meer bepalend voor het antwoord op de vraag of jegens een derde sprake is geweest van onrechtmatige hinder.

Arrest van 16 juni 2017

Voor het antwoord op de vraag of in een bepaalde periode sprake is geweest van onrechtmatige hinder, is ook niet zonder meer bepalend of is voldaan aan de destijds geldende publiekrechtelijke regelgeving. Dit oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 16 juni 2017.

In die zaak stond de vraag centraal of een pluimveehouderij onrechtmatige geurhinder had veroorzaakt jegens in de omgeving gelegen recreatiewoningen. In de periode waarin die hinder zou zijn veroorzaakt, gold nog de geurregelgeving van vóór de inwerkingtreding van de Wet geurhinder en veehouderij. Desondanks mocht voor de beoordeling of sprake was van onrechtmatige geurhinder naar het oordeel van de Hoge Raad ‘inspiratie worden geput’ uit de Wet geurhinder en veehouderij.

Reden daarvoor is dat de oude geurregelgeving geen bruikbare milieutechnische inzichten bood voor de vaststelling van het feitelijke geurhinderniveau. Dit vindt ook steun in de memorie van toelichting bij de Wet geurhinder en veehouderij, omdat daarin wordt opgemerkt dat het beoordelingskader in die oude geurregelgeving (minimumafstanden) als onvoldoende werd ervaren.

Naar het oordeel van de Hoge Raad was in het geval van de pluimveehouderij sprake van onrechtmatige geurhinder jegens de eigenaren van de recreatiewoningen. Uit een door de eigenaren overgelegd rapport blijkt namelijk dat de geurbelasting naar de maatstaven van de Wet geurhinder en veehouderij zou worden aangemerkt als ‘onaangenaam’ tot ‘zeer onaangenaam’ en de geurhinder zou overeenkomen met een ‘tamelijk slecht’ tot ‘slecht’ leefklimaat.

Echter is het van belang om hierbij op te merken dat de pluimveehouderij in de desbetreffende periode zonder geldende milieuvergunning in werking was. De verschillende aan het bedrijf verleende vergunningen zijn namelijk door de Raad van State vernietigd. Daarna is het bedrijf gedurende enkele jaren buiten werking gesteld, totdat het weer over een geldende vergunning beschikte.

Onrechtmatige hinder in geval van legale bedrijfsvoering wordt in de rechtspraak over het algemeen niet snel aangenomen, maar dit arrest van de Hoge Raad maakt duidelijk dat het goed is om hier wel alert op te blijven.

mw. mr. Franca Damen