Beoordeling bedrijfsvoering veehouderij bij toestaan nieuwe ruimtelijke ontwikkeling op naastgelegen perceel
Wanneer naast een veehouderij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan, moet te allen tijde een goede ruimtelijke ordening worden gewaarborgd. Daarbij is ook van belang dat de veehouderij niet belemmerd mag worden in zijn bedrijfsvoering. In de praktijk rijst regelmatig de vraag op welke wijze de veehouderij meegenomen dient te worden in de beoordeling van de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling. Op 3 december 2014 (201402188) deed de Afdeling daarover een uitspraak.
Aan de orde was een besluit was een vrijstellingsbesluit op grond van artikel 19 WRO (oud). In dit besluit werd aan vergunninghouder vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor het realiseren van toeristisch-recreatieve voorzieningen op zijn perceel. Tegen dit besluit was door de naastgelegen veehouderij beroep en vervolgens hoger beroep ingediend. Appellant stelde in zijn hoger beroepschrift dat hij door de vrijstelling in zijn bedrijfsvoering zou worden beperkt. In het hoger beroep was daarbij enkel nog het aspect luchtkwaliteit aan de orde.
Niet in geschil was dat de in het vrijstellingsbesluit voorziene activiteiten geen feitelijke beperkingen voor de huidige bedrijfsvoering van de veehouderij van appellant tot gevolg hebben. Wel stond ter discussie of de veehouder door het toestaan van de toeristisch-recreatieve activiteiten op het perceel van vergunninghouder niet zou worden belemmerd in zijn bedrijfsvoering.
Wanneer een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, zoals in deze zaak de toeristisch-recreatieve activiteiten, moet altijd een goede ruimtelijke ordening worden gewaarborgd. Daarvoor is enerzijds van belang dat op het perceel waar deze activiteiten worden toegestaan, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Anderzijds is van belang dat een naastgelegen bedrijf niet (onevenredig) wordt belemmerd in de bedrijfsvoering.
In onderhavige zaak stond de vraag ter discussie op welke wijze rekening moet worden gehouden met de veehouderij voor de beoordeling van de luchtkwaliteit. Het college stelde zich op het standpunt dat voor deze beoordeling kon worden uitgegaan van de emissie van fijnstof aan de hand van de bestaande emissiepunten op de veehouderij. De veehouder stelde zich op het standpunt dat niet uitgegaan had mogen worden van de feitelijke emissiepunten op zijn perceel, maar dat uitgegaan had moeten worden van een worst-case scenario. Daartoe voerde de veehouder aan dat binnen het bouwblok voldoende ruimte is voor het uitbreiden van zijn agrarisch bedrijf en dat hij de ruimte binnen het bouwblok vrijelijk moet kunnen benutten ten behoeve van zijn bedrijf.
De Afdeling verklaarde deze hoger beroepsgrond van de veehouder ongegrond. Daartoe overwoog de Afdeling het volgende:
“De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij de bepaling van de in aanmerking te nemen luchtkwaliteitscontour diende uit te gaan van de fictieve slechts denkbare situatie dat de totale uitstoot van fijnstof van het bedrijf van [appellant] zou plaatsvinden vanuit één emissiepunt gelegen op de rand van het bouwvlak, zo dicht mogelijk bij het perceel van [vergunninghouder]. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat het perceel van [appellant] nagenoeg is volgebouwd, zodat, anders dan hij stelt, uitbreidingsmogelijkheden niet of nauwelijks bestaan.”
Wanneer naast uw veehouderij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, welke mogelijk uw bedrijfsvoering kan beperken, is het altijd van belang om het besluit goed te (laten) beoordelen. Het is immers van belang dat uw bedrijfsvoering door de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling niet (onevenredig) wordt beperkt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2014 volgt in ieder geval dat geen rekening gehouden hoeft te worden met een fictieve, slechts denkbare situatie.
mw. mr. Franca Damen