Beperkte beoordeling luchtkwaliteit bij plattelandswoning?

Sinds de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 heb ik al diverse artikelen geschreven naar aanleiding van nieuwe jurisprudentie over plattelandswoningen. Desondanks zie ik aanleiding om hierover thans wederom een artikel te schrijven, en wel naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2015 (201310447). Daarin lijkt sprake te zijn van een (wel erg) beperkte beoordeling van de luchtkwaliteit bij het toestaan van plattelandswoningen.

Situatie

Aan de orde is het bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg”. Tegen dit bestemmingsplan zijn verschillende beroepschriften ingediend, waaronder het beroepschrift van een pluimveehouder. Zijn beroep was onder meer gericht tegen het planologisch mogelijk maken van een plattelandswoning. Hij vreesde hierdoor in zijn bedrijfsvoering te worden geschaad.

Juridisch kader

Voor een toelichting op de Wet plattelandswoningen verwijs ik u graag naar mijn artikel “Vergunning voor plattelandswoning vernietigd”. Voor een toelichting op de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 verwijs ik u graag naar mijn artikel “Beoordeling plattelandswoning in strijd met Wet luchtkwaliteit”.

Uitspraak

De pluimveehouder heeft erop gewezen dat ter plaatse van de beoogde plattelandswoning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd, omdat wat betreft de omringende bedrijven niet kan worden voldaan aan de afstanden die op grond van de Wet geurhinder en veehouderij zijn voorgeschreven. Te dien aanzien heeft de Afdeling overwogen dat met de normen met betrekking tot geur, waar de pluimveehouder zich op beroept, wordt beoogd zowel de belangen van omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Degene die een bedrijf voert kan, omdat hij geconfronteerd kan worden met klachten van omwonenden over die milieugevolgen, aanvoeren dat in het plangebied vanwege de milieugevolgen van zijn bedrijf geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd.

Voor zover de pluimveehouder aanvoert dat ter plaatse van de woning vanwege milieugevolgen afkomstig van andere bedrijven dan het hare niet een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, beroept hij zich op normen die kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belangen, te weten de ongehinderde uitoefening van haar bedrijf. Het relativiteitsvereiste staat dan ook in de weg aan vernietiging van het bestemmingsplan op die grond.

Ten aanzien van de gestelde beperking in de eigen bedrijfsvoering heeft de Afdeling stilgestaan bij haar uitspraak van 4 februari 2015. Daaruit volgt dat bij vergunningverlening van een inrichting, zoals een (pluim)veehouderij, op grond van titel 5.2 van de Wet milieubeheer ook ter plaatse van een plattelandswoning de luchtkwaliteit zal moeten worden beoordeeld. De aanwezigheid van een plattelandswoning zou de bedrijfsactiviteiten van de pluimveehouder dus kunnen beperken in het geval waarin de pluimveehouder zijn bedrijfsactiviteiten zou willen wijzigen of uitbreiden en dit zou leiden tot een overschrijding van de normen voor de luchtkwaliteit ter plaatse van de plattelandswoning.

Vervolgens heeft de Afdeling overwogen dat in de toelichting op het bestemmingsplan is ingegaan op de luchtkwaliteit. Daarin is geconcludeerd dat de toegestane functies geen gevolgen hebben voor het aspect luchtkwaliteit en dat derhalve wordt voldaan aan de luchtkwaliteitsnormen die zijn neergelegd in de Wet milieubeheer. De Afdeling heeft daarom geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestemmingsplan niet in overeenstemming met titel 5.2 van de Wet milieubeheer is.

Naar mijn mening gaat de Afdeling hier (te) kort door de bocht. Wanneer de toelichting op het bestemmingsplan wordt geraadpleegd, blijkt dat de conclusie met betrekking tot de luchtkwaliteit zeer kort is:

“In zijn algemeenheid worden in dit bestemmingsplan alleen functies toegestaan die aan het landelijk gebied gerelateerd zijn. Het gaat dan met name om landbouw, natuur, landschap, wonen en extensieve openluchtrecreatie. Deze functies dragen niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging. Daarnaast is het bestemmingsplan in hoofdzaak conserverend van aard. Er is dan geen reden is om te veronderstellen dat vaststelling van dit bestemmingsplan niet in overeenstemming zou zijn met de luchtkwaliteitsnormen.”

In de paragraaf over de luchtkwaliteit wordt in het geheel niet ingegaan op het planologisch mogelijk maken van plattelandswoningen en de gevolgen die dit kan hebben voor de bijbehorende landbouwinrichtingen. Ook in de paragraaf over plattelandswoningen in de toelichting op het bestemmingsplan wordt hierop niet ingegaan. Integendeel, daarin wordt er – ten onrechte – van uitgegaan dat een plattelandswoning niet wordt beschermd voor wat betreft luchtkwaliteit:

Gevolg van het voorgaande is wel dat bewoners van een plattelandswoning niet beschermd worden tegen de milieueffecten (geur- en geluidhinder en luchtkwaliteit) van het agrarisch bedrijf waartoe de woning voorheen behoorde. Dit betekent dat plattelandswoningen minder milieubescherming genieten dan normale burgerwoningen.”

Van een luchtkwaliteitsonderzoek bij het bestemmingsplan is mij niet gebleken. Ik acht de uitspraak van de Afdeling dan ook (te) kort door de bocht.

mw. mr. Franca Damen