Betekenis GGD-onderzoek geurhinder veehouderij

Het rapport ‘Geurhinder van veehouderij nader onderzocht’ van GGD en IRAS van 23 maart 2015 had moeten worden betrokken bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning van een varkenshouderij. Dit oordeelde rechtbank Oost-Brabant in haar uitspraak van 27 juni 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:3384).

Achtergrond

Aan de orde is de aanvraag om een omgevingsvergunning milieu en planologisch strijdig gebruik voor de wijziging van een agrarisch bedrijf, bestaande uit een varkenshouderij, akkerbouwbedrijf en rundveehouderij. De wijziging bestaat onder andere uit het realiseren van twee nieuwe stallen voor de varkenshouderij. In het beroepschrift dat tegen de omgevingsvergunning is ingediend, is onder andere ingegaan op de geurhinder in relatie tot de volksgezondheid. Appellanten hebben daarbij een beroep gedaan op het rapport ‘Geurhinder en veehouderij nader onderzocht’ van GGD Brabant/Zeeland en het IRAS instituut van de Universiteit Utrecht (hierna: het GGD-onderzoek) van 23 maart 2015.

Rapport van StAB

Op verzoek van de rechtbank heeft de StAB een rapport uitgebracht. Hierin heeft de StAB overwogen dat het GGD-onderzoek aanleiding geeft om in de gemeente Reusel-De Mierden van een andere blootstellingsresponsrelatie uit te gaan dan die in tabel A (achtergrondbelasting) in bijlage 6 van de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Handreiking Wgv). Uit het GGD-onderzoek volgt namelijk dat bij dezelfde geurbelasting een veel hogere kans op geurhinder bestaat. De GGD adviseert gemeenten sinds het voorjaar van 2015 om uit te gaan van de nieuwe inzichten. In twee vervolgonderzoeken (IRAS instituut van juli 2015 en RIVM van september 2015) wordt geen afstand genomen van het GGD-onderzoek. In het RIVM-rapport van 12 november 2015 adviseert het RIVM gebruik te maken van de dosis-effectrelaties uit het GGD-onderzoek, omdat dit onderzoek het meest recente beeld geeft.

Overwegingen rechtbank

De blootstellingsresponsrelatie die wordt genoemd in bijlagen 6 en 7 van de Handreiking Wgv is gebaseerd op het ‘Geuronderzoek stallen intensieve veehouderij’ van PRA Odournet van 2001.

In de toelichting op de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: VR2014) is vermeld dat de provincie met de regels rondom geur wil ingrijpen op de hoogte van de toetswaarde voor geur op het ontstaan van nieuwe overschrijdingen in het gebied, maar niet treedt in de wijze waarop belastingen van geur op gevoelige en te beschermen objecten volgens de nu al bestaande regels en jurisprudentie worden berekend.

Uitspraak rechtbank

Naar het oordeel van de rechtbank is het gebruik van de Handreiking Wgv om de achtergrondbelasting van geur op geurgevoelige objecten te bepalen, in de VR2014 niet dwingend voorgeschreven. Provinciale staten hebben zich bij het stellen van de norm in de VR2014 laten leiden door de op dat moment geldende inzichten. De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen wettelijk of beleidsmatig toetsingskader is gevormd ten behoeve van de bepaling van de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten.

De rechtbank acht aannemelijk dat binnen de gemeente Reusel-De Mierden en andere Noord-Brabantse gemeenten sprake is van een vaste gedragslijn om met gebruik van de Handreiking Wgv de achtergrondbelasting te bepalen. Deze vaste gedragslijn vormt echter geen vrijbrief om in de toekomst automatisch hetzelfde te blijven doen.

Naar het oordeel van de rechtbank had het bevoegd gezag in onderhavige kwestie niet eenvoudigweg de Handreiking Wgv mogen volgen en daarbij zomaar aan het GGD-onderzoek voorbij mogen gaan. Het GGD-onderzoek betreft namelijk een uitgebreid onderzoek van deskundigen met conclusies over blootstellingsresponsrelaties die fors afwijken van het PRA-onderzoek, uit 2001, dat ten grondslag ligt aan de Handreiking Wgv. Het GGD-onderzoek geeft naar het oordeel van de rechtbank een indicatie dat deze blootstellingsresponsrelaties wellicht gedateerd zijn.

Onder deze omstandigheden en gelet op de rechtspraak met betrekking tot gezondheidsrisico’s en het voorzorgsbeginsel had het bevoegd gezag moeten verantwoorden waarom bij de toetsing aan de geurnorm in de VR2014 in plaats van het GGD-onderzoek, van de Handreiking Wgv en de bijlagen wordt uitgegaan en de vaste gedragslijn wordt gevolgd. Het bevoegd gezag heeft dat niet gedaan, reden waarom de rechtbank de omgevingsvergunning heeft vernietigd.

Overig

De uitspraak bevat daarnaast een aantal andere interessante overwegingen.

Het verplaatsen van dieren naar een verder van een geurgevoelig object gelegen stal is, evenals het toepassen van emissiereducerende technieken, een geurbelastingreducerende maatregel zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij.

Wanneer sprake is van onduidelijkheid over de omvang van de aangevraagde ventilatiecapaciteit en de toegepaste ventilatiesystemen, dient het bevoegd gezag bij de vergunninghouder om nadere informatie te vragen. Wanneer dat niet wordt gedaan of de gevraagde informatie niet wordt verkregen, dient het bevoegd gezag van de maximale benodigde ventilatiecapaciteit op basis van de richtlijnen van het Klimaatplatform uit te gaan. Dat op grond van artikel 3.124 van het Activiteitenbesluit de werking van een luchtwasser elektronisch moet worden gemonitord, maakt dit niet anders.

mw. mr. Franca Damen