Fosfaatreductieplan in strijd met artikel 1 EP!

Op 4 mei 2017 heeft de voorzieningenrechter van rechtbank Den Haag de eerste vonnissen gewezen over de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Naar het oordeel van de rechter is er een wettelijke grondslag voor de Regeling, maar is deze onmiskenbaar onevenredig voor biologische melkveehouders en melkveehouders die vóór 2 juli 2015 financiële verplichtingen zijn aangegaan.

Artikel 13 Landbouwwet

De eisers in het kort geding hebben onder andere aangevoerd dat er geen wettelijke basis is voor de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (Regeling). De Regeling is gebaseerd op artikel 13, eerste lid, van de Landbouwwet, maar dit artikel kent een andere doelstelling dan de Regeling. Voor een nadere toelichting daarop verwijs ik graag naar het artikel dat ik daarover eerder schreef.

De rechter wijst erop dat het uiteindelijke doel van de Regeling is om de derogatie te behouden en “te bereiken dat Nederlandse melkveehouders melk mogen (blijven) produceren”. De Regeling is dus bedoeld om te sturen op zuivelproductie. Deze doelstelling van de Regeling past naar het oordeel van de rechter in de tekst van artikel 13 Landbouwwet.

De conclusie van de rechter is dan ook dat artikel 13 Landbouwwet een wettelijke basis vormt voor de Regeling. Het standpunt van eisers slaagt niet.

Artikel 1 EP

De Regeling levert een inmenging in de eigendom van melkveehouders op. Een inmenging is op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM alleen gerechtvaardigd als de inmenging:

  • bij wet is voorzien,
  • een gerechtvaardigd algemeen belang dient en
  • proportioneel is.

De inmenging is via de Regeling en de Landbouwwet bij wet voorzien. Aan het eerste criterium wordt daarom voldaan.

Ook aan het tweede criterium wordt voldaan. De rechter acht het gerechtvaardigd algemeen belang voldoende aanwezig. Het belang bij behoud van derogatie is groot.

“Uit het feit dat de sector van zuivelondernemingen in een eerder stadium zelf een maatregelenpakket heeft opgesteld om tot fosfaatreductie te komen, volgt dat een groot deel van de sector dit belang onderschrijft.

Aan het derde criterium wordt echter niet voldaan. De Regeling is naar het oordeel van de rechter tegenover de eisers in het kort geding disproportioneel. Dat geldt voor:

  • biologische melkveehouders;
  • melkveehouders die vóór 2 juli 2015 onomkeerbare financieringsverplichtingen zijn aangegaan.

Voor biologische melkveehouders is van belang dat de Regeling een oplossing beoogt te bieden (behoud van derogatie) waar zij geen belang bij hebben, voor een probleem waaraan zij feitelijk niet bijdragen.

Voor melkveehouders die vóór 2 juli 2015 onomkeerbare financieringsverplichtingen zijn aangegaan, is van belang dat zij hebben geïnvesteerd in grond en/of stallen om hun bedrijf uit te breiden. Dat hebben zij gedaan op een manier die de Staat zelf voorstond en heeft gestimuleerd door middel van de Wet verantwoorde groei melkveehouderij en de AMvB Grondgebonden groei melkveehouderij.

De bedrijfsvoering van deze bedrijven wordt door de Regeling dusdanig beperkt, dat naar het oordeel van de rechter kan worden aangenomen dat de winstgevendheid van deze bedrijven in vergaande mate wordt aangetast. Ook valt niet uit te sluiten dat deze bedrijven in het kader van het stelsel van fosfaatrechten uiteindelijk wél een beroep zullen kunnen doen op de knelgevallenregeling.

Bovendien kan naar het oordeel van de rechter niet worden geconcludeerd dat de bedrijven redelijkerwijs hadden moeten voorzien dat de Regeling ook hen zou treffen, gelet op het specifieke karakter van hun onderneming en de aard van de door hen gedane investeringen.

Gelet op deze overwegingen is de rechter van oordeel dat de Regeling een onevenredige last op eisers legt. Nu de Regeling in deze vorm voor hen daarnaast niet voorzienbaar was en geen enkele compensatie voor eisers biedt, is sprake van een schending van artikel 1 EP. De rechter heeft de Regeling voor deze bedrijven daarom buiten werking gesteld.

Gevolgen van de vonnissen

De vonnissen gelden voor de eisers in het kort geding en hebben direct werking. De overwegingen in de vonnissen zijn echter op zo’n manier geformuleerd dat deze ook zouden gelden voor andere biologische melkveehouders en melkveehouders die vóór 2 juli 2015 onomkeerbare financiële gevolgen zijn aangegaan.

Het is nu afwachten wat de Staat zal doen. De Staat heeft de mogelijkheid om spoedappel in te dienen. Dan zouden melkveehouders echter nog langer in onzekerheid verkeren. Hopelijk komt er snel duidelijkheid voor de melkveehouderij.

mw. mr. Franca Damen