Geurbelasting mestdroogtunnel behoeft beoordeling

Wanneer in een veehouderij een mestdroogtunnel wordt gebruikt en hiervoor een omgevingsvergunning wordt aangevraagd, moet de hiervan afkomstige geurbelasting worden beoordeeld. Deze geurbelasting is niet verdisconteerd in de geuremissiefactoren van huisvestingssystemen in de Wet geurhinder en veehouderij. Dit volgt uit een uitspraak van de Afdeling van 20 april 2016 (201504330).

Situatie

In de uitspraak gaat het om een omgevingsvergunning die is verleend voor een fruitteeltbedrijf annex veehouderij. Het gaat om een vergunning voor het veranderen van de inrichting. Een van de veranderingen ziet op het plaatsen van een mestdroogtunnel in een van de pluimveestallen. In de uitspraak komt aan de orde op welke wijze deze mestdroogtunnel beoordeeld dient te worden in het kader van het aspect geur.

Juridisch kader

In de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) is bepaald dat het bevoegd gezag bij een beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege de tot de veehouderij behorende dierenverblijven moet beoordelen conform de artikelen in de Wgv. Onder een dierenverblijf wordt verstaan een al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden.

Uitspraak

In de mestdroogtunnel wordt de pluimveemest uit de dierenverblijven nagedroogd. Voor het nadrogen van de mest wordt de stallucht gebruikt uit de stal waarin de mestdroogtunnel staat gestald. De mestdroogtunnel maakt geen deel uit van het huisvestingssysteem in de stal, maar bevindt zicht wel in hetzelfde gebouw als de dierenverblijven.

Een dierenverblijf is in de Wgv gedefinieerd als een ruimte en niet als een bouwwerk waarbinnen dieren worden gehouden. Nu de mestdroogtunnel geen deel uitmaakt van het huisvestingssysteem en het pluimvee in een afgescheiden deel van het gebouw verblijft, wordt de mest in de droogtunnel buiten een dierenverblijf verwerkt.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wgv volgt dat de wetgever niet heeft beoogd om regels te stellen voor geur die vrijkomt bij het bewerken of verwerken van mest. De beoordeling van dergelijke geurbronnen moet plaatsvinden op grond van artikel 2.14 Wabo. Onder geurhinder van dierenverblijven valt dus niet mede de geurhinder als gevolg van het bewerken of verwerken van mest buiten de dierenverblijven. De geuremissie van de mestdroogtunnel is dan ook niet verdisconteerd in de voor het huivestingssysteem vastgestelde geuremissiefactor. De geurbelasting vanwege de mestdroogtunnel had daarom (afzonderlijk) beoordeeld moeten worden aan de hand van artikel 2.14 Wabo. Dit heeft het bevoegd gezag in de aan de orde zijnde omgevingsvergunning ten onrechte niet gedaan.

mw. mr. Franca Damen