Heldere uitspraak over vergunning vleeskuikenhouderij (MER, discussie V-stacks, volksgezondheid)
Op 15 oktober 2014 heeft de Afdeling een heldere uitspraak gedaan over een vergunning voor een vleeskuikenhouderij. In deze uitspraak komen een aantal veelvoorkomende beroepsgronden aan de orde, zoals de MER, volksgezondheid en de discussie over het programma V-stacks.
Het besluit waarop de uitspraak (201401391) betrekking heeft, betreft een omgevingsvergunning eerste fase voor de activiteit milieu. Het gaat om een veehouderij waarvoor eerder een vergunning is verleend voor het houden van 39.600 vleeskuiken en 256 vleesstieren. Thans is voor de veehouderij een nieuwe vergunning verleend in verband met de uitbreiding van het aantal te houden vleeskuikens met 59.900 tot in totaal 99.500 stuks.
Milieueffectrapport (MER)
Voor de vraag of voor de omgevingsvergunning een MER-plicht of MER-beoordelingsplicht geldt, behoeft slechts uitgegaan te worden van het aantal vleeskuikens waarmee de inrichting wordt uitgebreid (zie ook ABRS 30 maart 2011, 201006537 en ABRS 14 juli 2010, 200908601). De drempelwaarde voor het opstellen van een MER-plicht bedraagt meer dan 85.000 stuks mesthoenders. Deze drempelwaarde wordt in onderhavige zaak niet overschreden. De drempelwaarde voor het opstellen van een MER-beoordelingsplicht bedraagt meer dan 40.000 stuks pluimvee. Deze drempelwaarde wordt wel overschreden en om die reden moest een MER-beoordeling worden uitgevoerd. Dat is op de juiste wijze gedaan.
Volksgezondheid in MER-beoordeling
In de MER-aanmeldingsnotitie is aandacht besteed aan eventuele gezondheidsrisico’s. In dat kader is in de MER-aanmeldingsnotitie geconcludeerd dat er geen wetenschappelijk onderbouwd bewijs voorhanden is, waaruit blijkt dat omwonenden van de inrichting gezondheidsrisico’s lopen. Naar het oordeel van de Afdeling is er geen aanleiding voor het oordeel dat op basis van de in de MER-aanmeldingsnotitie neergelegde conclusies een MER moest worden opgesteld. Het is raadzaam om in een MER-beoordelingsnotitie wel in te gaan op de volksgezondheid.
Volksgezondheid in vergunning
Indien door het in werking zijn van een inrichting risico’s voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico’s gelet op artikel 1.1, tweede lid, sub a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning milieu worden betrokken. Er zijn geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico’s voor de volksgezondheid kan opleveren dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd, dan wel dat daaraan nadere voorschriften of beperkingen hadden moeten worden verbonden.
Deze overweging van de Afdeling sluit niet aan bij een aantal andere uitspraken, waaronder een aantal uitspraken van rechtbank Oost-Brabant. Uit deze uitspraken blijkt namelijk dat het goed is om aandacht te besteden aan eventuele maatregelen die binnen het kader van het aspect volksgezondheid getroffen kunnen worden. Ik verwijs hiervoor naar een recent artikel van mij over een uitspraak van rechtbank Oost-Brabant.
Volksgezondheid en BBT
Appellant stelde onder verwijzing naar het rapport van de Gezondheidsraad van 30 november 2012 dat binnen de inrichting niet de beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast. Dit betoog faalt wegens een gebrek aan motivatie. In het rapport wordt slechts in algemene bewoordingen ingegaan op eventuele gezondheidsrisico’s voor omwonenden van veehouderijen en wordt geen conclusie getrokken over de technieken die binnen een inrichting moeten worden toegepast.
Stiltegebied
De enkele omstandigheid dat een inrichting in een stiltegebied is gelegen, staat op zichzelf niet aan de rechtmatigheid van een vergunning in de weg.
Geur en discussie V-stacks
Appellant stelde dat de gemaakte berekeningen van de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting niet overeenkomt met de werkelijke geurbelasting. Daartoe verwijst appellant ook naar de discussie over het programma V-stacks vergunning.
De Afdeling verklaart dit beroep ongegrond. Op grond van artikel 10, sub a, van de Wet geurhinder en veehouderij gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij is het gebruik van het programma V-stacks vergunning namelijk verplicht voorgeschreven. Of toepassing van het programma tot een onderschatting van de geurbelasting leidt vanwege het ontbreken van een gebouwmodule – wat daar ook van zij – doet aan die verplichting niets af. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het programma in dit concrete geval onjuist is toegepast, heeft hij dit met een enkele verwijzing naar stukken binnen het kader van de discussie over V-stacks (notitie Witteveen + Bos en brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 10 juni 2014) niet aannemelijk gemaakt, nu deze stukken geen betrekking hebben op de inrichting.
mw. mr. Franca Damen