Het geurbeheersplan voor veehouderijen
Het geurbeheersplan voor veehouderijen is iets van de afgelopen jaren. Maar in de rechtspraak is het nog een nieuw onderwerp. Op 30 december 2019 heeft rechtbank Oost-Brabant hier een eerste inhoudelijke uitspraak over gedaan (ECLI:NL:RBOBR:2019:7440).
Het geurbeheersplan
Veehouderijen moeten voldoen aan de beste beschikbare technieken (BBT). Hiervoor zijn BBT-documenten vastgesteld. Deze zijn opgenomen in de bijlage bij de Regeling omgevingsrecht.
Als er sprake is van een veehouderij met meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee, meer dan 2.000 plaatsen voor mestvarkens of meer dan 750 plaatsen voor zeugen, dan moet ook aan Europese BBT-documenten worden getoetst. Die documenten worden ook wel BREF’s of BBT-conclusies genoemd.
Op 21 februari 2017 heeft de Europese Commissie nieuwe BBT-conclusies voor intensieve pluimvee- en varkenshouderijen gepubliceerd. BBT 12 gaat over het geurbeheersplan en bepaalt het volgende.
BBT 12 is alleen toepasbaar in gevallen waar geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd. In BBT 26 zijn enkele standaarden voor het monitoren van geuremissies voorgeschreven.
Uitspraak rechtbank
In de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant van 30 december 2019 komt het geurbeheersplan ter sprake. De vraag is waar BBT 12 (het geurbeheersplan) wel of niet toe verplicht.
De rechtbank stelt allereerst vast dat BBT 12 en BBT 26 op de veehouderij van toepassing zijn. Er zijn namelijk meer dan 2.000 plaatsen voor vleesvarkens. Ook is sprake van een geval waar geurhinder kan worden verwacht, omdat de geldende geurnorm wordt overschreden. Daarom moest het bevoegd gezag deze BBT in acht nemen bij het verlenen van een nieuwe omgevingsvergunning voor de veehouderij.
Volgens de rechtbank verplicht BBT 12, in combinatie met BBT 26, niet tot periodieke geurmetingen van de feitelijke geurimmissies van een intensieve veehouderij. Want als de BBT (te) letterlijk zou worden gelezen, zou BBT 12 namelijk verplichten tot het volledig elimineren van elke geuremissie van een intensieve veehouderij. Dit is feitelijk onmogelijk en kan niet in redelijkheid van een veehouderij worden gevraagd.
Verder is van belang dat BBT 26 de mogelijkheid openlaat voor alternatieve vormen van monitoring. Monitoring kan dus ook anders dan door middel van geurmetingen (dynamische olfactometrie).
Volgens de rechtbank verplichten BBT 12 en BBT 26 een veehouderij in een overbelaste situatie wel om wat meer te doen. Het bevoegd gezag kan verlangen dat er periodieke geurrendementsmetingen worden uitgevoerd. Zo kan nog beter worden gecontroleerd of het stalsysteem de geur reduceert zoals het zou moeten doen. De rechtbank wijst er hierbij op dat zo’n metingen soms ook al in de stalbeschrijving worden genoemd en vervolgens kunnen worden opgelegd. Ook de Raad van State heeft een verplichting voor periodieke rendementsmetingen om die reden in het verleden geaccepteerd (ABRvS 18 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1828).
Verder merkt de rechtbank op dat BBT 28 alle intensieve veehouderijen met luchtwassers verplicht tot elektronische monitoring van de luchtwassers in combinatie met een eenmalige geurrendementsmeting. Omdat het Activiteitenbesluit al verplicht tot elektronische monitoring, hoeft dit niet meer in een geurbeheersplan verplicht te worden gesteld.
Tot slot merkt de rechtbank op dat een geurbeheersplan niet ter inzage hoeft te worden gelegd met de omgevingsvergunning zelf. Het bevoegd gezag hoeft een geurbeheersplan ook niet goed te keuren. Het geurbeheersplan moet voldoen aan de parameters in BBT 12. Het bevoegd gezag kan toezien op de naleving van een vergunningvoorschrift dat hiertoe verplicht.
Franca Damen, advocaat Damen Legal