Het relativiteitsvereiste bij het aspect geur
Op 29 april 2015 (201407321) heeft de Afdeling een heldere uitspraak gedaan over de wijze waarop het relativiteitsvereiste moet worden toegepast ten aanzien van het aspect geur.
Situatie
Aan de orde was een omgevingsvergunning milieu voor het veranderen van een pluimveehouderij. Tegen dit besluit heeft een omwonende beroep en vervolgens hoger beroep ingediend. In zijn hoger beroepschrift heeft de omwonende zich op het standpunt gesteld dat de vergunning in strijd met artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij is verleend en dat deze grond niet op het zogenaamde relativiteitsvereiste stuit.
Juridisch kader
Op grond van artikel 8:69a Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroep. Er moet een verband bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
Ten aanzien van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) is het volgende van belang. Op grond van artikel 3, eerste lid, Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
- a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per m3 lucht;
- b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per m3 lucht.
Op grond van artikel 3, vierde lid, Wgv wordt indien voornoemde geurbelasting wordt overschreden, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, een omgevingsvergunning verleend voor wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
Uitspraak
Ter plaatse van de woning van appellant wordt voldaan aan de geurnorm, zoals opgenomen in artikel 3, eerste lid, sub b, Wgv. Ten aanzien van een aantal andere woningen staat vast dat niet wordt voldaan aan de geurnorm, zoals opgenomen in artikel 3, eerste lid, sub a, Wgv. Volgens het college is vergunningverlening desondanks mogelijk op grond van artikel 3, vierde lid, Wgv.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de vergunning niet verleend had mogen worden wegens strijd met artikel 3, eerste lid, sub a, Wgv en dat deze beroepsgrond niet op het relativiteitsvereiste stuit. Ten aanzien van deze beroepsgrond heeft de Afdeling het volgende overwogen:
“De woning van [appellant] is gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom. Daarom geldt voor die woning de in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wgv opgenomen norm van 14 odour units per kubieke meter lucht. Deze norm strekt tot bescherming van het belang van [appellant] bij beperking van de geurbelasting bij zijn woning. Ten gevolge van de vergunde uitbreiding van het pluimveebedrijf wordt die norm niet overschreden. De toepassing van artikel 3, vierde lid, houdt verband met de overschrijding van de voor geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom, in artikel 3, eerste lid, onder a, opgenomen norm van 3 odour units per kubieke meter lucht, welke strekt tot bescherming van het belang van de bewoners van de genoemde woningen aan de Bergerothweg bij beperking van de geuremissie. De overschreden norm en de in artikel 3, vierde lid, neergelegde regeling, die uitsluitend wegens die overschrijding behoort te worden toegepast, strekken aldus niet tot bescherming van voormeld belang van [appellant], maar tot bescherming van dat van de bewoners van de aan de Bergerothweg gelegen woningen en van het belang van de vergunningaanvrager bij het verkrijgen van de vergunning.
Het vorenstaande neemt overigens niet weg dat een belanghebbende die opkomt tegen een milieu-omgevingsvergunning zich kan beroepen op de voor zijn woning geldende geurnorm die weliswaar niet ter plaatse van zijn woning, maar wel ter plaatse van een woning van een derde, waar die norm eveneens geldt, wordt overschreden. Die situatie doet zich hier echter niet voor.
De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat artikel 8:69a van de Awb aan een mogelijke vernietiging van het besluit van 21 mei 2013 in de weg staat.”
Uit deze uitspraak volgt aldus dat onder appellanten onder omstandigheden wél een (hoger) beroepsgrond naar voren kunnen brengen met betrekking tot een overschrijding van een geurnorm ten aanzien van een andere woning, zonder dat deze stuit op het relativiteitsvereiste. Het moet dan echter wel gaan om dezelfde geurnorm als de geurnorm die geldt voor de woning van de appellant zelf.
Overig
In de Wet geurhinder en veehouderij wordt een onderscheid gemaakt tussen diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld in de Regeling geurhinder en veehouderij en diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld. Voor dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, geldt op grond van artikel 4 Wgv een vaste afstand. Op grond van artikel 4, eerste lid, Wgv bedraagt de afstand tot geurgevoelige objecten in dat geval ten minste 100 meter indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen en ten minste 50 meter indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen.
In het kader van de ruimtelijke ordening is het vaste jurisprudentie van de Afdeling dat indien de tussen de veehouderij en een geurgevoelig object de in de Wgv (of de hierop gebaseerde geurverordening) genoemde afstand wordt aangehouden, in beginsel mag worden aangenomen dat bij het geurgevoelig object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Indien deze afstand niet wordt aangehouden, mag niet zonder meer worden aangenomen dat ter plaatse van het geurgevoelig object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. In een dergelijk geval dient het bevoegd gezag te motiveren waarom ter plaatse niettemin een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
In haar uitspraak van 22 april 2015 (201408197) oordeelde de Afdeling dat het bevoegd gezag in de desbetreffende zaak op juiste gronden had kunnen overwegen dat gelet op de relevante feiten en omstandigheden met een afstand van 35 meter, in plaats van de in artikel 4, eerste lid, sub b, Wgv voorgeschreven 50 meter, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kon worden gewaarborgd.
mr. Franca Damen