Kamerbrief plattelandswoningen
Nadat de Afdeling op 4 februari 2015 een belangrijke uitspraak heeft gedaan over plattelandswoningen in relatie tot de luchtkwaliteit, heeft de Minisister van Infrastructuur en Milieu aangegeven om na te gaan wat de gevolgen hiervan zijn voor de praktijk. In haar brief van 2 juli 2015 heeft de Minister een update gegeven.
Uitspraak 4 februari 2015
Op 4 februari 2015 heeft de Afdeling geconcludeerd dat ook ter plaatse van plattelandswoningen de luchtkwaliteit moet worden beoordeeld. Dit kan voor de praktijk aanzienlijke gevolgen hebben. Dit is met name aan de orde in geval van het planologisch toestaan van een plattelandswoning bij een pluimveehouderij, aangezien pluimveehouderijen over het algemeen een hoge emissie van fijnstof hebben.
In haar brief van 27 maart 2015 heeft de Minister een eerste reactie gegeven op voornoemde uitspraak van de Afdeling. In haar brief van 2 juli 2015 heeft zij een update gegeven.
Gevolgen voor praktijk
Om een goed beeld te verkrijgen van de gevolgen voor de praktijk, heeft Royal Haskoning DHV in opdracht van het ministerie geïnventariseerd in welke gebieden (gemeenten) overschrijdingen kunnen optreden van de grenswaarden voor fijnstof, en een inschatting gemaakt hoeveel potentiële plattelandswoningen zich in deze gebieden bevinden. Op basis hiervan is de inschatting gemaakt dat er ongeveer 100-200 (potentiële) plattelandswoningen zijn waar sprake kan zijn van een overschrijding van de grenswaarde voor fijnstof (10-20 gemeenten). Deze aantallen hebben betrekking op veehouderijen waar het risico bestaat op overschrijding van een grenswaarde voor fijnstof in de bestaande situatie of de situatie na bedrijfsuitbreiding.
De Minister geeft in haar brief vervolgens aan dat een overschrijding niet altijd een belemmering behoeft te vormen voor de beoogde ontwikkeling, omdat de Wet milieubeheer enige ruimte geeft voor ontwikkelingen waarbij de luchtkwaliteit per saldo niet verslechtert of waarbij “niet in betekenende mate” (hierna: NIBM) wordt bijgedragen aan de concentraties. Voorts geeft de Minister aan dat veehouderijen bij uitbreiding “sowieso maatregelen moeten treffen om de emissies te beperken op grond van het toekomstige Besluit emissiearme huisvestingssystemen landbouwhuisdieren”.
Deze overwegingen van de Minister behoeven echter nuancering. In de eerste plaats merk ik daartoe op dat sinds 22 maart 2013 in de Regeling NIBM (artikel 5a gelezen in samenhang met bijlage 5) enkele gebieden zijn aangewezen, waarin de NIBM-grondslag niet meer van toepassing is op veehouderijen die meer dan 800 kg fijnstof per jaar emitteren. Het betreft gebieden gelegen in de gemeenten Asten, Nederweert, Deurne en een gebied in delen van de gemeenten Barneveld, Ede, Renswoude en Scherpenzeel.
In de tweede plaats merk ik op dat in het nieuwe Besluit emissiearme huisvesting weliswaar maximale grenswaarden voor, kort gezegd, de emissie van ammoniak en fijnstof zijn opgenomen, maar de maar de maximale emissiewaarden voor fijnstof zijn alleen van toepassing op de hoofdcategorie kippen en de diercategorie vleeskalkoenen en vleeseenden.
Europese context
Dat ook ter plaatse van plattelandswoningen de luchtkwaliteit moet worden beoordeeld, volgt uit de Europese Richtlijn luchtkwaliteit. Of er mogelijkheden zijn voor een oplossing, dient dus op Europees niveau te worden gezocht. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling heeft de Minister de Europese richtlijnen en de wijze van implementatie nader onderzocht op mogelijkheden tot een uitleg waarbij geen beoordeling van de luchtkwaliteit zou hoeven plaats te vinden bij een plattelandswoning. Daarbij is bekeken of er in het verlengde daarvan mogelijkheden zijn tot ‘reparatie’ van de Wet plattelandswoningen.
Omdat de Europese Richtlijn luchtkwaliteit en de Europese arbo-richtlijn geen specifieke bepalingen bevatten over het beoordelen van de luchtkwaliteit bij voormalige agrarische bedrijfswoningen (plattelandswoningen), moet worden uitgegaan van de hoofdregel in de Richtlijn luchtkwaliteit dat de luchtkwaliteit in alle zones en agglomeraties dient te worden beoordeeld, met uitzondering van de in de richtlijn genoemde situaties. Een dergelijke situatie doet zich in geval van plattelandswoningen echter niet voor. Voor een nadere toelichting op de Richtlijn luchtkwaliteit verwijs ik u naar mijn artikel over de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015.
Op grond van de Richtlijn luchtkwaliteit is het feitelijk gebruik bepalend, en niet – zoals in de Wet plattelandswoningen – de juridische bestemming. Een reparatie van de wetgeving is daardoor niet mogelijk, omdat deze in strijd zou raken met de Richtlijn luchtkwaliteit. De Minister heeft dan ook geen aanknopingspunten gevonden voor een andere uitleg van de richtlijn, die meer ruimte zou bieden voor het niet beoordelen van de luchtkwaliteit bij plattelandswoningen.
Vervolg
De Minister laat een vergelijkende analyse uitvoeren waarin wordt onderzocht hoe andere landen in Europa omgaan met voormalige agrarische bedrijfswoningen en bijbehorende problematiek in het kader van de Richtlijn luchtkwaliteit. Tot slot geeft zij aan alles in het werk te stellen om zoveel mogelijk onnodige juridische belemmeringen weg te nemen om zo ontwikkelingen op het platteland mogelijk te maken en decentrale overheden in staat te stellen goede ruimtelijke en planologische afwegingen te maken. Tegen de achtergrond van een goed woon- en leefklimaat kan het vanuit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening minder gewenst zijn om bewoning door derden in voormalige agrarische bedrijfswoningen toe te staan in gebieden met een hoge milieubelasting.
Naar mijn mening dient er vooralsnog van te worden uitgegaan dat het planologisch mogelijk maken van een plattelandswoning bij een veehouderij moet worden voorkomen wanneer er sprake is van een overschrijding van de luchtkwaliteitsnormen en/of wanneer de bijbehorende veehouderij hierdoor kan worden belemmerd in haar uitbreidingsmogelijkheden. Ook wanneer de veehouderij in de toekomst nog wel zou kunnen uitbreiden, maar daartoe bovenwettelijke maatregelen zou moeten nemen vanwege het planologisch mogelijk maken van een plattelandswoning, is naar mijn mening volstrekt onwenselijk. Immers worden dan, zonder enige grondslag, de kosten van de bovenwettelijke maatregelen volledig op het spreekwoordelijke bordje van de veehouder geschoven.
mw. mr. Franca Damen