Maatlat Duurzame Veehouderij in bestemmingsplan niet toegestaan

Duurzaamheidseisen voor veehouderijen horen niet thuis in een bestemmingsplan. Dat volgt uit een uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2015 (201308140). In deze uitspraak heeft de Afdeling een bestemmingsplan vernietigd waarin de uitbreiding van veehouderijen enkel mogelijk werd gemaakt als werd voldaan aan de Maatlat Duurzame Veehouderij.

Bestemmingsplan

Aan de orde was het bestemmingsplan “Buitengebied 2009, herziening fase 1A” van de gemeente Reusel-De Mierden. In het bestemmingsplan was voor iedere intensieve veehouderijlocatie de bestaande oppervlakte opgenomen. Intensieve veehouderijbebouwing was uitsluitend toegestaan tot maximaal de bestaande oppervlakte. Deze oppervlakte kon op grond van een wijzigingsbevoegdheid door het college van burgemeester en wethouders enkel onder voorwaarden worden vergroot. Een van deze voorwaarden was dat de nieuwe stallen minimaal moeten voldoen aan de voorwaarden uit het certificeringssysteem Maatlat Duurzame Veehouderij. Wanneer hieraan niet zou worden voldaan, zou een vergroting van de bestaande oppervlakte van een intensieve veehouderij aldus niet mogelijk zijn.

Beroep

Tegen het bestemmingsplan is beroep aangetekend. In het beroepschrift heeft de appellant onder meer aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de aan de wijzigingsbevoegdheid verbonden voorwaarde dat er moet worden voldaan aan de Maatlat Duurzame Veehouderij (MDV). Daartoe heeft hij betoogd dat de wetgever in sectorale wet- en regelgeving – zoals de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren – reeds heeft voorzien in een exclusief en uitputtend toetsingskader voor diverse milieuaspecten waaraan een uitbreiding van een intensieve veehouderij moet voldoen. Naar het oordeel van appellant was de gemeenteraad niet bevoegd om in aanvulling daarop verdergaande eisen te stellen in een bestemmingsplan. Dat kan tot de situatie leiden dat een uitbreiding aan de sectorale regelgeving voldoet en leidt tot een verbetering, maar niet voldoet aan de verdergaande eisen die de MDV daaraan stelt, waardoor de uitbreiding alsnog geen doorgang kan vinden. Bovendien is ten aanzien van het stellen van eisen voor dierenwelzijn niet de gemeenteraad, maar de Staatssecretaris van Economische Zaken bevoegd, aldus appellant. Voorts heeft appellant betoogd dat een aantal niet ruimtelijk relevante voorwaarden in de MDV zijn opgenomen.

Juridisch kader

Op grond van artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening moet de gemeenteraad voor het hele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vaststellen. Daarbij staat een goede ruimtelijke ordening centraal. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet aan gronden een bestemming worden toegekend. Met het oog op die bestemming moeten planregels worden vastgesteld.

Wanneer een gemeenteraad een bestemmingsplan vaststelt, kan het daarbij dus enkel regels stellen die dienen ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Uitspraak

In de MDV worden vanuit het oogpunt van duurzaamheid eisen gesteld aan stallen voor het houden van diverse soorten vee. Een stal die voldoet aan de criteria van de MDV heeft een lagere milieubelasting dan een stal die daaraan niet voldoet. Ook kan een veehouder die een stal bouwt die voldoet aan de criteria van de MDV in aanmerking komen voor fiscale voordelen. In de MDV worden gedetailleerde eisen gesteld ten aanzien van ammoniakemissie, bedrijf en omgeving, brandveiligheid, diergezondheid, dierenwelzijn, energie en fijnstof.

Naar het oordeel van de Afdeling hebben de voorwaarden die in de MDV worden gesteld ook betrekking op aspecten die niet ruimtelijk relevant zijn. Daartoe noemt de Afdeling als voorbeeld de voorwaarden ten aanzien van het energieverbruik en de omgevingsgerichtheid zoals daarin omschreven. Daarnaast bestaat de MDV uit een zeer groot aantal, zeer gedetailleerde voorwaarden waaraan stallen moeten voldoen. Gelet daarop heeft de Afdeling geoordeeld dat de MDV zich niet leent voor de door de gemeenteraad gekozen toepassing via een wijzigingsvoorwaarde. De planregel is naar het oordeel van de Afdeling dan ook in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

Vervolgens heeft de Afdeling nog geoordeeld dat een bestemmingsplan in het kader van een goede ruimtelijke ordening weliswaar aanvullende regels kan stellen, maar dat deze regels ruimtelijk relevant dienen te zijn en niet in strijd met sectorale regelgeving mogen zijn.

Consequenties voor de praktijk

Deze uitspraak van de Afdeling kan grote consequenties hebben voor de praktijk. Er zijn steeds meer gemeenten en provincies die vanwege de (door de maatschappij) gewenste transitie van de veehouderij naar een duurzame veehouderij, in hun beleid (bestemmingsplan respectievelijk provinciale verordening) duurzaamheidseisen stellen aan veehouderijen. Denk bijvoorbeeld aan de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij, voorgeschreven in de Provinciale Verordening 2014, en het Groninger Verdienmodel. Het is de vraag of deze stand zullen houden bij de Afdeling.

Overige onderdelen uitspraak

In de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2015 komen nog een aantal andere aspecten aan de orde die relevant zijn voor de praktijk. Deze zien op de voorwaarden die zijn verbonden aan het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van de bestaande intensieve veehouderijbebouwing. Samengevat weergegeven, gaat het om de volgende overwegingen van de Afdeling.

Aan de wijzigingsbevoegdheid mogen voorwaarden met betrekking tot landschappelijke inpassing en de volwaardigheid van een bedrijf worden opgenomen. Reden daarvoor is, aldus de Afdeling, dat een uitbreiding van een intensieve veehouderij aanzienlijke ruimtelijke gevolgen met zich kan brengen voor de omgeving.

Aan de wijzigingsbevoegdheid is voorts de voorwaarde verbonden dat er geen toename van de stikstofdepositie mag plaatsvinden. De gemeenteraad heeft toegelicht dat deze voorwaarde er niet aan in de weg staat dat het aantal dieren toeneemt, mits door het toepassen van maatregelen zoals het toepassen van emissiereducerende stalsystemen geen toename van de stikstofdepositie plaatsvindt. Deze uitleg van de gemeenteraad acht de Afdeling juist.

Het opnemen van een geurnorm voor de achtergrondbelasting als wijzigingsvoorwaarde in een bestemmingsplan is niet in strijd met artikel 6 en 8, eerste lid, sub a, van de Wet geurhinder en veehouderij. De gemeenteraad kan een dergelijke voorwaarde stellen voor het toepassen van een wijzigingsbevoegdheid. Dit is niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

mw. mr. Franca Damen