Plattelandswoning: het kan!

In een eerder artikel stelde ik de vraag of de Wet plattelandswoningen gelet op de jurisprudentie inmiddels een dode letter is geworden. Na de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015, waarin zij oordeelde dat ter plaatse van een plattelandswoning de luchtkwaliteit beoordeeld dient te worden, volgden nog vele andere uitspraken, waaruit bleek dat ook moet worden beoordeeld of ter plaatse van een plattelandswoning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Deze uitspraken kunnen belemmerend werken voor het legaliseren van plattelandswoningen, maar beschermen wel de belangen van agrarische bedrijven. Dat het toch mogelijk is om een plattelandswoning te legaliseren – nota bene bij een pluimveehouderij, alwaar het aspect luchtkwaliteit (fijnstof) een belangrijke rol speelt – blijkt uit een uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2016 (201503114).

Situatie

Aan de orde is een bestemmingsplan dat voorziet in de legalisatie van een plattelandswoning door middel van het toekennen van een aanduiding “specifieke vorm van agrarisch – plattelandswoning” aan de woning. Het gaat om een woning die op hetzelfde perceel is gelegen als een pluimveehouderij. Tegen dit bestemmingsplan heeft de pluimveehouder beroep ingediend, en wel met het oog op het veilig stellen van de ontwikkelingsmogelijkheden van zijn bedrijf. In het beroepschrift wordt daartoe aangevoerd dat ter plaatse van de woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd.

Juridisch kader

Voor een toelichting op de Wet plattelandswoningen verwijs ik u graag naar mijn artikel “Vergunning voor plattelandswoning vernietigd”. Voor een toelichting op de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 verwijs ik u graag naar mijn artikel “Beoordeling plattelandswoning in strijd met Wet luchtkwaliteit”. Een toelichting op andere uitspraken over dit onderwerp kunt u lezen in mijn artikel “Recente uitspraken plattelandswoning”.

Uitspraak

Of ter plaatse van een plattelandswoning al dan niet een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd, ziet eveneens op het belang van de agrariër wiens bedrijf op hetzelfde perceel als de plattelandswoning is gelegen. De normen die van belang zijn voor het bepalen van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat hebben namelijk eveneens betrekking op de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening. De agrariër kan immers geconfronteerd worden met klachten van omwonenden over milieugevolgen.

In de uitspraak komen vervolgens verschillende milieuaspecten aan de orde. Ten aanzien van het aspect geur heeft de Afdeling overwogen dat plattelandswoningen als geurgevoelig object worden beschermd tegen geurhinder van nabijgelegen veehouderijen, met uitzondering van de veehouderij die is gelegen op hetzelfde perceel als de plattelandswoning. De plattelandswoning wordt dus niet beschermd tegen geurhinder van de pluimveehouderij van de appellant die is gelegen op hetzelfde perceel als de plattelandswoning. Daardoor kan de woning ook niet leiden tot beperkingen in de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van dit bedrijf op het perceel.

De pluimveehouder exploiteert echter ook nog een pluimveehouderij in de nabijheid van de plattelandswoning, welke op een ander perceel dan de plattelandswoning is gelegen. De plattelandswoning wordt wél beschermd tegen geurhinder vanwege het bedrijf op deze andere locatie. Ten aanzien daarvan heeft de Afdeling overwogen dat uit onderzoek naar cumulatieve geurhinder vanwege omliggende veehouderijen is gebleken dat deze niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de plattelandswoning.

Ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit heeft de Afdeling verwezen naar haar uitspraak van 4 februari 2015. Daaruit volgt, zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven, dat ter plaatse van een plattelandswoning de luchtkwaliteit beoordeeld dient te worden. Het gaat daarbij met name om fijnstof. Bij pluimveehouderijen is over het algemeen sprake van een hogere emissie van fijnstof dan bij andere veehouderijen. Door de uitspraak van 4 februari 2015 leek het niet langer mogelijk te zijn, althans uiterst moeilijk, om een plattelandswoning te kunnen legaliseren bij een pluimveehouderij. Daarbij is ook van belang dat doordat ter plaatse van een plattelandswoning de luchtkwaliteit beoordeeld moet worden, dit eveneens betekent dat de aanwezigheid van een plattelandswoning de bedrijfsactiviteiten van het bijbehorende agrarisch bedrijf kan beperken in het geval waarin die activiteiten worden gewijzigd of uitgebreid.

Uit onderhavige uitspraak blijkt echter dat het ook mogelijk kan zijn om een plattelandswoning te legaliseren bij een pluimveehouderij. Uiteraard is dit wel altijd afhankelijk van de feiten en omstandigheden in iedere concrete situatie. In onderhavige kwestie is een onderzoek uitgevoerd naar de luchtkwaliteit ter plaatse van de plattelandswoning. Daarin wordt geconcludeerd dat wordt voldaan aan de grenswaarde voor fijnstof, zodat wordt voldaan aan de luchtkwaliteitsnormen. Ter plaatse van de plattelandswoning is daarom in zoverre sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de gemeenteraad zich bovendien in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet leidt tot beperkingen in de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van de pluimveehouderij. In het luchtkwaliteitsonderzoek is namelijk overwogen dat zelfs in geval van een verdubbeling van de bronbijdrage nog steeds wordt voldaan aan de geldende grenswaarde voor fijnstofconcentratie, zodat voor de toekomst nog voldoende ontwikkelingsmogelijkheden voor de pluimveehouderij bestaan.

Ten aanzien van het aspect geluid heeft de Afdeling overwogen dat een plattelandswoning als geluidgevoelige ruimte wordt beschermd tegen geluidhinder van nabijgelegen veehouderijen, met uitzondering van de veehouderij die is gelegen op hetzelfde perceel als de plattelandswoning. De plattelandswoning wordt dus niet beschermd tegen geluidhinder van de pluimveehouderij van appellant die is gelegen op hetzelfde perceel als de plattelandswoning. Daardoor kan de woning ook niet leiden tot beperkingen in de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van dit bedrijf op het perceel.

De plattelandswoning wordt wél beschermd tegen geluidhinder vanwege het bedrijf van de pluimveehouder op de andere locatie. Ten aanzien daarvan heeft de Afdeling overwogen dat deze bescherming niet anders zou zijn in de situatie waarin de woning op het perceel feitelijk nog altijd in gebruik zou zijn als bedrijfswoning bij de op dat perceel uitgeoefende pluimveehouderij. De toekenning van de aanduiding ten behoeve van een plattelandswoning brengt derhalve geen feitelijke of planologische veranderingen terzake van de geldende geluidnormen met zich. Gelet hierop heeft de gemeenteraad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid bij de voorbereiding van het plan het uitvoeren van een geluidonderzoek achterwege kunnen laten. Hierbij is ook van belang dat niet anderszins is gebleken van een geluidtoename. De gemeenteraad heeft zich gelet hierop naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toekenning van de aanduiding ten behoeve van een plattelandswoning wat betreft het aspect geluid niet leidt tot een verandering in het woon- en leefklimaat ter plaatse en dat het plan in zoverre niet leidt tot beperkingen in de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van de pluimveebedrijven van appellant.

Met inachtneming van deze overwegingen heeft de Afdeling geoordeeld dat de gemeenteraad in redelijkheid de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch – plattelandswoning” aan de woning heeft kunnen toekennen. Het legaliseren van een plattelandswoning bij een pluimveehouderij kan – afhankelijk van de feiten en omstandigheden in de concrete situatie – dus mogelijk zijn.

mw. mr. Franca Damen