Uitspraak Afdeling over mestvergisting
Op 4 februari 2015 (201405317) deed de Afdeling een uitspraak over een vergistingsinstallatie. In deze uitspraak komen een aantal aspecten aan de orde die bij een vergunningprocedure voor een vergistingsinstallatie altijd van belang zijn. Op deze aspecten ga ik in dit artikel nader in.
Situatie
In deze uitspraak gaat het over een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een vleeskalverenhouderij met een mestvergister met mestdrogingssysteem. Een aantal omwonenden konden zich met deze vergunning niet verenigen en hebben hiertegen daarom beroep ingediend. In het navolgende bespreek ik een aantal aspecten die in de uitspraak aan de orde komen en die voor de praktijk relevant zijn in het kader van vergunningprocedures voor vergistingsinstallaties.
Biogas
Wanneer een omgevingsvergunning wordt verleend voor een vergistingsinstallatie, wordt in de bezwaren tegen zo’n vergunning vaak gesteld dat de installatie een gevaar vormt voor de externe veiligheid. Een van de veelgebruikte argumenten daarbij vormt het biogas dat ontstaat bij de vergisting van mest. In biogas bevindt zich onder meer zwavelwaterstof, ook wel waterstofsulfide of H2S genaamd.
Ook in onderhavige zaak waren hieromtrent bezwaren naar voren gebracht. De appellanten stelden onder andere dat zich in de inrichting calamiteiten kunnen voordoen als gevolg waarvan het in de inrichting opgeslagen biogas een hoger percentage H2S bevat dan in de normale bedrijfssituatie. Volgens appellanten waren daarom het Besluit risico’s zware ongevallen (hierna: Brzo) en het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) van toepassing.
Of het Brzo en/of het Bevi van toepassing zijn, dient per inrichting te worden nagegaan aan de hand van, kort gezegd, de drempelwaarden. Op een vergistingsinstallatie zijn het Brzo en Bevi niet snel van toepassing. Ook in onderhavige zaak waren het Brzo en Bevi niet van toepassing.
In de uitspraak is de Afdeling nader ingegaan op biogas. Te dien aanzien heeft het onder meer overwogen dat een biogasmengsel met een gehalte H2S van 0,2 tot 1 volumeprocent (hierna: vol%) een giftige stof is en een biogasmengsel met een gehantel H2S vanaf 1 vol% een zeer giftige stof (zoals bedoeld in bijlage I, deel 2, tweede kolom, van het Brzo). Vaststaat dat in de normale bedrijfssituatie het in de inrichting aanwezige biogas een percentage van maximaal 0,5 vol% H2S bevat, in welk geval het biogas als een giftige stof moet worden aangemerkt waarvoor de drempelwaarde van 50 ton, overeenkomend met 40.000-50.000 m3 biogas, geldt.
Op grond van de verleende omgevingsvergunning kan binnen de inrichting maximaal 5.500 m3 biogas worden opgeslagen. Dit betekent dat de relevante drempelwaarde van 50 ton niet wordt overschreden.
Mestvergisting is een traag proces, zodat er bij een storing in het proces tijd is om in te grijpen. Gelet daarop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat in de inrichting door het onbeheersbaar worden van een industrieel chemisch proces biogas met een gehalte H2S van 1 vol% of meer kan ontstaan in een zodanige hoeveelheid dat de drempelwaarde voor een zeer giftige stof van 5 ton, overeenkomend met 4.000-5.000 m3 biogas, wordt overschreden.
Gelet hierop valt de inrichting niet onder het Brzo en het Bevi. Daarom bestond er geen verplichting om een kwantitatieve risicoanalyse uit te voeren.
Handreiking (co-)vergisting mest
Wanneer een omgevingsvergunning voor een vergistingsinstallatie wordt aangevraagd, moet onder meer worden getoetst aan de Handreiking (co-)vergisting mest. Dit is namelijk een van de aangewezen BBT-documenten waarmee rekening gehouden moet worden.
De Handreiking (co-)vergisting maakt voor de in acht te nemen maatregelen een onderscheid tussen inrichtingen waarbij een biogasopslag mogelijk is van minder dan 4.000 m3 en meer dan 4.000 m3. Bij een biogasopslag tot maximaal 4.000 m3 moet ernaar worden gestreefd dat de plaatsgebondenrisicocontour binnen de grens van de inrichting ligt. Dit betekent niet dat de contour altijd binnen de grens van de inrichting moet liggen. Bij een biogasopslag van meer dan 4.000 m3 moeten ten minste de voorzieningen en eisen worden toegepast die voor kleinere opslagen gelden.
In onderhavige kwestie heeft het bevoegd gezag een contour buiten de grens van de inrichting aanvaardbaar geacht, gelet op de situering van de mestvergistingsinstallatie en de omstandigheid dat er geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten binnen de contour liggen. Het bevoegd gezag heeft dit naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen overwegen.
Affakkelen van gas
In een vergunning voor een vergistingsinstallatie wordt vaak als noodmaatregel de mogelijkheid opgenomen om gas af te fakkelen. Dat is ook in onderhavige vergunning gedaan. Het bevoegd gezag heeft aangegeven dat het affakkelen van gas een noodmaatregel is die alleen in uitzonderlijke situaties voorkomt. In de vergunning zijn hiervoor ook voorschriften opgenomen.
Vanwege het incidentele karakter van het affakkelen en gelet om de omstandigheid dat het voor de bedrijfsvoering van de inrichting noodzakelijk is, moet deze activiteit naar het oordeel van het bevoegd gezag, ongeacht de daarbij optredende geluidniveaus, toelaatbaar worden geacht en is onderzoek naar de hoogte van die geluidniveaus in zoverre niet noodzakelijk. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het bevoegd gezag zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen.
Te vergisten stoffen
In een vergunningaanvraag voor een vergistingsinstallatie dient opgenomen te worden welke stoffen zullen worden vergist. Wanneer een bepaalde stof niet wordt aangevraagd, hoeft het bevoegd gezag aan de vergunning ook geen voorschrift te verbinden dat die stof niet mag worden vergist.
Zo was in onderhavige situatie alleen het vergisten van varkens- en rundveemest aangevraagd, en niet het vergisten van kippenmest. Anders dan appellanten stelden, hoefde het bevoegd gezag niet in een vergunningvoorschrift te bepalen dat geen kippenmest mag worden vergist.
mw. mr. Franca Damen