Veehouderij en volksgezondheid: beoordeling en advies

Met toenemende mate wordt er in het kader van omgevingsvergunningen milieu voor veehouderijen een beroep gedaan op de volksgezondheid. Inmiddels is het een gegeven dat aspecten van volksgezondheid op grond van het wettelijk toetsingskader betrokken dienen te worden bij de besluitvorming omtrent een omgevingsvergunning milieu. Dat is dan ook de reden dat ik hieraan regelmatig een artikel wijd. In dit artikel sta ik stil bij een uitspraak van rechtbank Oost-Brabant en een uitspraak van rechtbank Noord-Holland.

Algemeen

Bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning milieu dienen de mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid tengevolge van een veehouderij te worden betrokken. Indien door het in werking zijn van de inrichting risico’s voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, dienen deze risico’s gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag te worden betrokken (zie bijv. ABRS 28 november 2012, 201106128). Het is echter standaard jurisprudentie van de Afdeling dat, nu er geen wetenschappelijk bewijs is voor een relatie tussen de veehouderij en dergelijke risico’s, er geen reden is om een omgevingsvergunning milieu voor een (intensieve) veehouderij te weigeren. Daartoe kan onder meer worden gewezen op een uitspraak van de Afdeling van 17 april 2013 (201208357) en een uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2014 (201401391).

In de rechtspraak van andere bestuursrechter zien we echter dat er verschillend wordt omgegaan met de beoordeling van de volksgezondheid in het kader van een omgevingsvergunning milieu. Daarvoor verwijs ik bijvoorbeeld naar een uitspraak van rechtbank Oost-Brabant van 6 juni 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:3163), waarover ik eerder schreef.

In het navolgende sta ik stil bij een andere uitspraak van rechtbank Oost-Brabant en een uitspraak van rechtbank Noord-Holland met betrekking tot de beoordeling van volksgezondheid in relatie tot veehouderijen.

Uitspraak rechtbank Noord-Holland

Op 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RBNHO:2014:9372) deed rechtbank Noord-Holland een uitspraak met betrekking tot een omgevingsvergunning milieu voor, kort gezegd, een pluimveehouderij. Tegen deze omgevingsvergunning was beroep aangetekend, waarbij onder meer werd ingegaan op de risico’s voor de gezondheid. In dat verband heeft appellant ook gewezen op het dierenwelzijn.

De rechtbank heeft overwogen dat het aspect dierenwelzijn volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu (zie bijv. ABRS 3 april 2013, 201205230).

De bestrijding van besmettelijke dierziekten is een aspect dat primair geregeld is in andere wetgeving dan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Wel is in het kader van een omgevingsvergunning milieu ruimte voor een aanvullende toets. Indien door het in werking zijn van een inrichting risico’s voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico’s bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken, aldus de rechtbank. Vervolgens overwoog de rechtbank het volgende:

“Het besluit en de daaraan ten grondslag liggende stukken, waaronder het milieueffectrapport, geven blijk van een bespreking van de risico’s en een beschrijving van de maatregelen die zijn getroffen om de (gezondheids)risico’s te beperken, daaronder begrepen de gekozen afstand van de inrichting tot woningen, het gekozen stalsysteem en de aan de vergunning verbonden voorschriften welke zien op het huisvestingssysteem en de hygiëne binnen de inrichting. Voorts is gemotiveerd dat als gevolg van het toepassen van warmtewisselaars binnen de inrichting, wordt voldaan aan de geldende emissie-eisen. In de enkele, niet onderbouwde stelling van eiseres dat zij desondanks vreest voor een verspreiding van micro-organismen en endotoxinen en een verspreiding van dierziekten, heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren, dan wel daaraan nadere voorschriften te verbinden.”

Uit deze uitspraak volgt derhalve, evenals uit bijvoorbeeld de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant van 6 juni 2014, dat het raadzaam is om in het besluit expliciet in te gaan op de volksgezondheid.

Uitspraak rechtbank Oost-Brabant

Op 17 oktober 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:6305) deed rechtbank Oost-Brabant uitspraak inzake, onder meer, een omgevingsvergunning milieu voor een varkenshouderij. Tegen deze omgevingsvergunning was beroep ingediend, waarin onder meer werd ingegaan op risico’s voor de volksgezondheid.

De rechtbank stelt voorop dat voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen zijn op de volksgezondheid wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders zijn gevormd, veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Indien een appellant zich beroept op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid, ligt het op zijn weg om aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen.

Geur en stof

Binnen het kader van de volksgezondheid heeft de rechtbank ten aanzien van de aspecten geur en stof overwogen dat op beide gebieden sprake is van een wettelijk toetsingskader. Appellant heeft niet aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk gemaakt dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen. De verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad is hiervoor onvoldoende. Ook de verwijzing naar de start van het onderzoek veehouderij en gezondheid omwonenden van het RIVM is onvoldoende, omdat hiervan nog geen resultaten bekend zijn.

Endotoxinen

Het voorgaande geldt eveneens voor de vrees van appellant voor de gevolgen van de verspreiding van endotoxinen die zijn aan fijnstof zouden kunnen hechten, aldus de rechtbank. De rechtbank ziet in het advies van de Gezondheidsraad geen indicatie dat hieraan risico’s voor de volksgezondheid zijn verbonden.

“De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de Gezondheidsraad in zijn advies (paragraaf 2.5) zelf aangeeft geen uitspraken over deze risico’s te kunnen doen en de indruk te hebben dat onder reguliere omstandigheden de microbiële risico’s voor omwonenden beperkt zijn. Omdat geen sprake is van een indicatie rust in dit geval geen nadere plicht op het bevoegd gezag, ook niet vanwege het voorzorgsbeginsel, om te onderzoeken of de mogelijke negatieve effecten op de volksgezondheid van een zodanige ernst kunnen zijn dat hierin aanleiding is gelegen om de vergunning te weigeren, of nadere voorschriften ter voorkoming van gezondheidsrisico’s aan de vergunning te verbinden. De rechtbank verwijst verder naar de uitspraken van deze rechtbank van 2 oktober 2013 (ECLI:NL:RBOBR:2013:5445) en 20 juni 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:3746).”

Tot slot staat de rechtbank nog stil bij de verwijzing door appellant in zijn beroepschrift naar het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet dieren (wetsvoorstel dieraantallen en volksgezondheid). Ten aanzien daarvan heeft de rechtbank – op juiste gronden – overwogen dat het nog slechts een concept wetsvoorstel betreft en dat hieruit:

“(…)voortvloeit dat toch wetenschappelijk onderzoek zal moeten worden verricht om te bepalen of sprake is van een veedicht gebied. Een dergelijk onderzoek is nog niet verricht.

Het betreft hier wederom een duidelijke, en mijns inziens goede, uitspraak van rechtbank Oost-Brabant met betrekking tot de beoordeling van volksgezondheid in relatie tot veehouderijen.

Conclusie & advies

Mijns inziens is de algemene conclusie in de jurisprudentie juist dat er gelet op het ontbreken van wetenschappelijk bewijs voor een (causaal) verband tussen intensieve veehouderijen en risico’s voor de volksgezondheid geen aanleiding bestaat om een omgevingsvergunning milieu voor een veehouderij te weigeren. Gelet op artikel 1.1, tweede lid, sub a, van de Wet milieubeheer en het voorzorgsbeginsel dienen aspecten van volksgezondheid naar mijn mening wel beoordeeld te worden en kan daarbij niet worden volstaan met de constatering dat er geen wetenschappelijk bewijs is voor een (causaal) verband.

Mijn advies is dan ook om in de besluitvorming – en in de vergunningaanvraag met daarbij behorende onderzoeken – in te gaan op de beoordeling van de volksgezondheid door onder meer in te gaan op de binnen de inrichting te treffen maatregelen. Eveneens kan daarbij acht worden geslagen op de uitspraken van rechtbank Noord-Holland en rechtbank Oost-Brabant (zie met name uitspraken van 2 oktober 2013, en 6 en 20 juni 2014), waarin duidelijke aanknopingspunten zijn te vinden voor de beoordeling

mw. mr. Franca Damen