Geen NGE in bestemmingsplan

Steeds vaker stellen gemeenten in bestemmingsplannen beperkingen aan de omvang van veehouderijen. Dit gebeurt op verschillende manieren. In een uitspraak van 30 juli 2014 (201307521) oordeelde de Afdeling dat een beperking door het opnemen van een maximum aantal toegestaan NGE niet getuigt van een goede ruimtelijke ordening.

In de uitspraak was aan de orde een bestemmingsplan van de gemeente Bladel. Het bestemmingsplan voorzag in het vastleggen van de maximaal toegestane omvang van de stalruimte in m2 van veehouderijen, waarbij de omvang wordt beperkt tot een equivalent van 300 Nederlandse grootte-eenheden (hierna: NGE).

Tegen dit bestemmingsplan was beroep ingediend. Appellanten stelden zich onder meer op het standpunt dat voor de beperking van de maximale omvang van de stalruimte van veehouderijen ten onrechte aansluiting is gezocht bij de norm van 300 NGE. Deze norm is volgens appellanten niet ruimtelijk relevant en de gemeenteraad heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat het hanteren van deze norm kan bijdragen aan de aan het plan ten grondslag liggende doelstelling om een goed woon- en leefklimaat in de gemeente te waarborgen.

De Afdeling oordeelde dat appellanten terecht betoogden dat de door de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan gehanteerde NGE-norm ter bepaling van het maximale aantal m2 aan stalruimte niet ruimtelijk relevant is. De NGE is een vastgestelde economische norm voor statische vergelijking van agrarische bedrijven en biedt bij een bestemmingsplan geen adequaat handvat voor de beoordeling van de ruimtelijke effecten van een veehouderij op de omgeving. Niet is zonder meer inzichtelijk dat het hanteren van deze normering een adequaat middel is om de gewenste beperking van nadelige effecten van een veehouderij op de omgeving te kunnen bereiken, nu deze effecten van verschillende factoren afhankelijk zijn. Overigens is de NGE-norm verouderd en inmiddels vervangen door de standaardopbrengst (SO) als nieuwe economische norm en worden de bestaande NGE-normen ook niet langer geactualiseerd. Voorts oordeelde de Afdeling dat de gemeenteraad er geen blijk van heeft gegeven dat het door hem te dienen algemene belang heeft afgewogen tegen de individuele belangen van veehouderijen.

Gelet op het bovenstaande heeft de Afdeling het bestemmingsplan van de gemeente Bladel vernietigd. Uit deze uitspraak volgt dus weer een belangrijke ‘les’: een NGE-normering is niet geschikt om de omvang van veehouderijen in een bestemmingsplan te beperken.

mw. mr. Franca Damen

Externe saldering: directe samenhang

Bij externe saldering op grond van artikel 19kd van de Natuurbeschermingswet dient op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling onder meer aangetoond te worden dat sprake is van een directe samenhang tussen, kort gezegd, een stoppend bedrijf en een uitbreidend bedrijf. Voor een nadere toelichting hierop verwijs ik u onder meer naar ‘Salderen nu en in de toekomst’. In onderhavig artikel ga ik nader in op het vereiste van een directe samenhang.

Bij het betrekken van de bedrijfsbeëindiging en bij het salderen op grond van artikel 19kd, eerste lid, sub b, van de Natuurbeschermingswet (hierna: Nb) dient, zoals gezegd, een directe samenhang te bestaan tussen het te vergunnen project en de beëindiging van het bedrijf waaraan de vergunde situatie wordt ontleend. De directe samenhang tussen een stoppend bedrijf en een uitbreidend bedrijf wordt vaak aangetoond door:

  • een overeenkomst tussen beide bedrijven waarbij de ammoniakrechten worden overgedragen;
  • het intrekken van de vergunning c.q. melding van het stoppend bedrijf ten behoeve van het uitbreidend bedrijf;
  • het daadwerkelijk beëindigen van de bedrijfsactiviteiten van het stoppend bedrijf.

In aanvulling daarop kan nog het navolgende worden opgemerkt.

Vergunning stoppend bedrijf niet volledig benut

Als de vergunning van het stoppend bedrijf feitelijk niet geheel is benut, maakt dat niet dat deze vergunning niet gebruikt zou kunnen worden ten behoeve van externe saldering. Daartoe kan onder meer gewezen worden op een uitspraak van de Afdeling van 9 april 2014, 201301225:

“De omstandigheid dat op het bedrijf aan de [locatie 2], naar [appellant sub 2] en anderen en VVBV stellen, thans 25 melkkoeien en enig jongvee aanwezig zijn, in plaats van het vergunde aantal dieren, betekent niet dat de situatie waarvoor toestemming bestaat niet bij de vergunningverlening kan worden betrokken.”

Salderen met melding

Wanneer het stoppend bedrijf geen vergunningplichtige inrichting (meer) betreft, maar enkel een meldingsplicht heeft, kan er juridisch gezien niets worden ingetrokken. Immers is een melding geen besluit en kan dus ook geen intrekking plaatsvinden. In de praktijk wordt echter wel een verzoek gedaan om intrekking van de melding ten behoeve van het uitbreidend bedrijf. Dit verzoek om intrekking wordt soms ook gepubliceerd. Op deze wijze kan er worden gesaldeerd met de beëindiging van een meldingsplichtige inrichting. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gewezen op een uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2011, 200909282:

“Volgens de aanvraag om vergunning die [vergunninghouder] op 7 november 2008 heeft ingediend houdt deze verband met de beëindiging van de werkzaamheden op basis van de melding op grond van het voormalige Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer voor het bedrijf aan de Westelbeersedijk 5 te Casteren. Uit de stukken blijkt voorts dat het college van burgemeester en wethouders van Bladel bij brief van 29 oktober 2008 aan de toenmalige exploitant van de veehouderij aan de Westelbeersedijk de ontvangst van zijn verzoek tot intrekking van de geldende milieuvergunning voor dat bedrijf heeft bevestigd. In die brief wijst het college van burgemeester en wethouders erop dat, aangezien het een melding op grond van het hiervoor genoemde Besluit en geen vergunning betreft, intrekking niet mogelijk is. Wel zal het verzoek om intrekking worden gepubliceerd, aldus de brief. Deze publicatie heeft plaatsgevonden in De Lantaarn van 8 november 2008, waarbij is vermeld dat het vervallen van de melding verband houdt met de aanvraag om vergunning op grond van de Nbw 1998 van [vergunninghouder], ten behoeve van het bedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Voorts is ter zitting van de zijde van het college van gedeputeerde staten, in zoverre onweersproken, gesteld dat de emissierechten van het bedrijf aan de Westelbeersedijk door middel van een overeenkomst zijn overgedragen aan [vergunninghouder]. Deze overeenkomst is overgelegd aan het college van burgemeester en wethouders van Bladel. Aldus is volgens het college van gedeputeerde staten ook voldoende gewaarborgd dat het bedrijf aan de Westelbeersedijk, dat omstreeks 2008 feitelijk is beëindigd, niet zal worden hervat.

Gezien het voorgaande bestaat naar het oordeel van de Afdeling een dusdanig directe samenhang tussen de nu vergunde uitbreiding en de beëindiging van het bedrijf aan de Westelbeersedijk dat het college van gedeputeerde staten de beëindiging van dat bedrijf heeft mogen aanmerken als mitigerende maatregel. Aangezien, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 7 mei 2008 in zaak nr. 200604924/1), mitigerende maatregelen kunnen worden betrokken bij de ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998 te verrichten passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied, heeft het college bij het bestreden besluit de gevolgen van de beëindiging van het bedrijf aan de Westelbeersedijk mogen betrekken. De verwijzing door MOB naar de uitspraak van de Afdeling in zaaknr. 200807857/1/R2, waaruit zou blijken dat aan de Wet milieubeheer geen rechten kunnen worden ontleend in het kader van de Nbw 1998, doet hieraan niet af, reeds omdat die uitspraak werd gewezen onder de Nbw 1998 zoals deze gold voor 1 februari 2009 en betrekking had op een andere situatie dan hier aan de orde.”

Kortom:

  • “intrekking” van een melding;
  • ontvangstbevestiging van het verzoek om “intrekking”;
  • publicatie van het verzoek om “intrekking”;
  • overeenkomst voor het overdragen van de ammoniakrechten

leveren samen een directe samenhang op tussen de vergunde uitbreiding en het beëindigen van een ander bedrijf, zodat sprake is van een mitigerende maatregel. Mijns inziens hoeft de ontvangst van het verzoek om “intrekking” overigens niet noodzakelijkerwijs bevestigd te worden, maar is een publicatie hiervan wel aangewezen.

Vragen?

Heeft u vragen over externe saldering of over de Natuurbeschermingswet en/of de Programmatische Aanpak Stikstof, neemt u dan gerust contact met mij op.

mw. mr. Franca Damen

Milieuneutrale wijziging: wat gebeurt er met de onderliggende vergunning?

In de praktijk rijzen er regelmatig vragen omtrent de toepassing van de mogelijkheid van een milieuneutrale wijziging. Een van deze vragen is wat er gebeurt met de onderliggende omgevingsvergunning indien een milieuneutrale wijziging worden vergund. In onderhavig artikel ga ik daar nader op in.

Wanneer een omgevingsvergunning milieu wordt aangevraagd voor de verandering van (de werking van) de inrichting en deze verandering niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport en die niet leidt tot een andere inrichting waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend, kan de aangevraagde omgevingsvergunning middels een milieuneutrale wijziging vergund worden. Dit volgt uit artikel 2.14, vijfde lid, en artikel 3.10, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).

In een eerder artikel heb ik toegelicht dat voor het vergunnen van een milieuneutrale wijziging is vereist dat de onderliggende vergunning in werking is getreden. Maar wat gebeurt er met de onderliggende vergunning op het moment dat de vergunningaanvraag in werking is getreden?

De wet noch de toelichting op dit artikel bepaalt hier iets over. Voor zover mij bekend, zijn hierover ook nog geen concrete uitspraken gedaan. Mijns inziens kan echter worden aangesloten bij de jurisprudentie die hierover is verschenen met betrekking tot artikel 8.19 van de Wet milieubeheer (oud) (melding milieuneutrale wijziging).

Ten aanzien van artikel 8.19 Wet milieubeheer (oud) was het vaste rechtspraak van de Afdeling dat het accepteren van een melding niet leidt tot een wijziging van de vergunning en dat de gemelde veranderingen niet kunnen worden geacht in de plaats te zijn getreden van de desbetreffende onderdelen van de vergunning (zie bijv. ABRS 21 augustus 2002, 200105688, ABRS 7 april 2004, 200304692, ABRS 3 maart 2010, 200905323 en ABRS 16 februari 2011, 201007651).

De wetgever heeft met de inwerkingtreding van de Wabo niet beoogd om een strenger regime vast te stellen, met uitzondering van het vereiste dat thans de onderliggende vergunning in werking moet zijn getreden (zie ‘Vergunnen van milieuneutrale wijziging’). Artikel 3.10, derde lid, Wabo moet niet anders worden uitgelegd dan artikel 8.19 Wet milieubeheer (oud) (zie rechtbank Oost-Brabant 19 juli 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:3008).

Gelet hierop geldt mijns inziens ook ten aanzien van een milieuneutrale wijziging op grond van de Wabo dat de onderliggende vergunning gewoon in stand blijft. De vergunningvoorschriften van deze onderliggende vergunning blijven dan ook onverkort bestaan, tenzij deze met de milieuneutrale wijziging worden gewijzigd (zie ‘Voorschriften milieuneutrale wijziging’).

mw. mr. Franca Damen

Revisievergunning in de Wabo

Wanneer een aanvraag wordt gedaan voor het veranderen van (de werking van) een vergunningplichtige inrichting kan het bevoegd gezag, uit eigen beweging of op verzoek (ook van vergunninghouder), bepalen dat een zogeheten revisievergunning wordt aangevraagd. Een revisievergunning is bedoeld voor projecten die lang doorlopende activiteiten omvatten. 

De juridische grondslag voor een revisievergunning is gelegen in artikel 2.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Artikel 2.6, eerste lid, Wabo bepaalt dat wanneer een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor het veranderen van (de werking van) een inrichting en voor die inrichting al een of meer omgevingsvergunningen (c.q. milieuvergunningen) zijn verleend, het bevoegd gezag kan bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de betrokken inrichting na die verandering. Uit de omstandigheid dat in artikel 2.6, eerste lid, Wabo staat vermeld dat het bevoegd gezag een revisievergunning “kan” verlangen, volgt dat hier sprake is van een bevoegdheid en beleidsvrijheid, en niet van een plicht. Het bevoegd gezag kan op eigen initiatief of op verzoek van de vergunningaanvrager gebruik maken van deze bevoegdheid.

Voordat de Wabo op 1 oktober 2010 in werking trad, was de bevoegdheid voor een revisievergunning vastgelegd in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Een revisievergunning op grond van artikel 8.4 Wm mocht volgens vaste rechtspraak van de Raad van State alleen worden geëist als:

  • sprake is van een onoverzichtelijke vergunningsituatie (zie bijv. ABRS 18 juli 2007, 200606991; zie ook Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 100);
  • de gevraagde wijziging of uitbreiding zeer ingrijpend is en ook invloed heeft op het bestaande deel van de inrichting (zie bijv. ABRS 24 oktober 2012, 200606991);
  • voor een inrichting eerder een vergunning is verleend en de aangevraagde wijzigingen zodanig zijn, dat sprake is van een nieuwe inrichting dan wel van een inrichting van geheel andere aard (zie bijv. ABRS 20 maart 2002, 200100206 , ABRS 12 december 2007, 200701407en ABRS 24 december 2003, 200303330).

In haar uitspraak van 8 april 2014 heeftrechtbank Oost-Brabant geoordeeld dat deze jurisprudentie onverkort geldt bij de beantwoording van de vraag of toepassing moet worden gegeven aan artikel 2.6, eerste lid, Wabo (zie ECLI:NL:RBOBR:2014:1680). Weliswaar heeft het bevoegd gezag, zoals gezegd, hierbij beleidsvrijheid, maar de keuze om al dan niet toepassing te geven aan artikel 2.6, eerste lid, Wabo moet goed zijn gemotiveerd.

Wanneer toepassing wordt gegeven aan de mogelijkheid van een revisievergunning, kan het bevoegd gezag de bestaande rechten van de vergunninghouder niet wijzigen c.q. aantasten, behalve en in zoverre als die wijziging mogelijk zou zijn met toepassing van artikel 2.31 Wabo (wijzigen van de vergunning) en artikel 2.33 Wabo (intrekken van de vergunning). Dit volgt uit artikel 2.6, tweede lid, Wabo. Doordat dit artikellid verwijst naar artikel 2.31 Wabo is ook het bepaalde in artikel 2.31a Wabo van toepassing. Op grond van artikel 2.31a Wabo kan bij het wijzigen van de vergunningvoorschriften de grondslag van de vergunningaanvraag worden verlaten, indien de wijziging strekt tot toepassing van andere technieken dan de technieken waaromtrent gegevens of bescheiden zijn verstrekt bij de vergunningaanvraag. Dit is derhalve een versoepeling ten opzichte van het oude regime. Kortom: bij een revisievergunning kunnen ook voorschriften worden gesteld die overeenkomen met de toepassing van beste beschikbare technieken, ook wanneer die technieken niet in de vergunningaanvraag zijn opgenomen.

Een revisievergunning vervangt met ingang van het tijdstip waarop deze in werking treedt, de eerder voor de inrichting verleende omgevingsvergunningen. Deze omgevingsvergunningen vervallen op het tijdstip waarop de nieuwe revisievergunning onherroepelijk wordt. Dit is wettelijk vastgelegd in artikel 2.6, vierde lid, Wabo. Het is dus niet zo dat de revisievergunning pas in werking treedt na het onherroepelijk worden daarvan.

mw. mr. Franca Damen

1 2 3 4 13