Nieuw Besluit emissiearme huisvesting vastgesteld

Op 25 juni 2015 is het nieuwe Besluit emissiearme huisvesting vastgesteld. Het besluit is op 1 juli 2015 gepubliceerd in Staatsblad 2015, 266 en zal op een later, nog te bepalen, tijdstip in werking treden. In dit artikel zet ik de belangrijkste onderdelen van het Besluit emissiearme huisvesting uiteen.

Inleiding

Het Besluit emissiearme huisvesting zal het huidige Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij vervangen (hierna zal ik spreken over het Besluit emissiearme huisvesting respectievelijk het Besluit huisvesting (oud)). Vanwege een aantal grote veranderingen is niet gekozen voor een wijziging van het Besluit huisvesting, maar voor een geheel nieuw besluit. Het besluit heeft tot doel de emissie uit dierenverblijven zoveel mogelijk te beperken. Van belang daarbij zijn de Programmatische Aanpak Stikstof, het blijven voldoen aan de NEC-richtlijn en de ontwikkeling van de stand van de best beschikbare technieken.

Gelijktijdig met het Besluit emissiearme huisvesting treden ook een wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij en een wijziging van de Regeling geurhinder en veehouderij in werking. Voor een toelichting daarop verwijs ik u graag naar mijn artikel “Wijziging Regeling ammoniak / geurhinder en veehouderij”.

Reikwijdte van het besluit

Het Besluit emissiearme huisvesting is van toepassing op alle inrichtingen, dus zowel op vergunningplichtige inrichtingen als meldingsplichtige inrichtingen. Iedere inrichting dient te voldoen aan de emissienormen zoals deze in het Besluit emissiearme huisvesting worden opgenomen. De reikwijdte van het besluit wordt beperkt voor wat betreft de soort bedrijven waarop het van toepassing is, namelijk tot huisvestingssystemen voor landbouwhuisdieren die worden gehouden voor de productie van vlees, eieren of melk. Er zijn een aantal categorieën productiebedrijven waarop het Besluit emissiearme huisvesting niet van toepassing is. Deze uitzonderingen zijn opgenomen in artikel 2, tweede en derde lid, van het Besluit emissiearme huisvesting en komen voor een belangrijk deel met de uitzonderingen die zijn opgenomen in het Besluit huisvesting (oud).

Veranderingen in het besluit

Het Besluit emissiearme huisvesting bevat de nodige veranderingen ten opzichte van het Besluit huisvesting (oud). Deze veranderingen zijn in hoofdlijnen als volgt:

  • Het merendeel van de maximale emissiewaarden voor ammoniak is aangescherpt. Dit betreft de diercategorieën melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, vleesvarkens, legkippen, vleeskuikens en (groot)ouderdieren van vleeskuikens.
  • Er gelden niet langer alleen maximale emissiewaarden voor ammoniak, maar ook voor fijnstof. De maximale emissiewaarden voor fijnstof zijn alleen van toepassing op de hoofdcategorie kippen en de diercategorie vleeskalkoenen en vleeseenden.
  • Er is voor een aantal diercategorieën waarvoor geen maximale emissiewaarde gold in het Besluit huisvesting (oud), nu wel een maximale emissiewaarde voor ammoniak opgenomen. Dit geldt voor de diercategorieën vleeskalveren, opfokhennen (niet batterijhuisvesting), (groot)ouderdieren van vleeskuikens in opfok en vleeskalkoenen.

Toelichting wijzigingen per hoofdcategorie

De belangrijkste wijzigingen van de maximale emissiewaarden voor ammoniak per hoofdcategorie zijn als volgt:

  • Rundvee: vanwege actualisering van de emissiefactoren voor melkrundvee in de Regeling ammoniak en veehouderij is de maximale emissiewaarde verhoogd. De huisvestingssystemen die voldeden aan de maximale emissiewaarde van het Besluit huisvesting (oud) voldoen ook aan de geactualiseerde maximale emissiewaarde. De geactualiseerde maximale emissiewaarde gaat ook gelden voor uitbreidingen van een bestaande stal, ook als het bestaande huisvestingssysteem niet aan die maximale emissiewaarde hoeft te voldoen. De maximale emissiewaarde voor melkrundvee wordt aangescherpt. Voor de diercategorie vleeskalveren is voorzien in een maximale emissiewaarde die gaat gelden vanaf 1 juli 2020.
  • Varkens: in de wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij, die op hetzelfde moment als het Besluit emissiearme huisvesting in werking treedt, komt het onderscheid in hokoppervlak bij de diercategorieën vleesvarkens en biggenopfok (gespeende biggen) te vervallen. De maximale emissiewaarden bij deze diercategorieën zijn daarop aangepast, waardoor de maximale emissiewaarde voor vleesvarkens is verhoogd en die voor biggenopfok verlaagd.
  • Kippen en kalkoenen: de maximale emissiewaarde voor de diercategorieën legkippen en vleeskuikens wordt aangescherpt. Voor de diercategorieën opfokhennen (grond- en volièrehuisvesting), grootouderdieren van vleeskuikens in opfok en vleeskalkoenen (tot 2020 alleen voor huisvestingssystemen met mechanische ventilatie) is een maximale emissiewaarde voor ammoniak opgenomen. Voor de diercategorieën opfokhennen (grond- en volièrehuisvesting) en vleeskuikens is voorzien in een verdere aanscherping per 1 januari 2020.
  • Additionele technieken voor mestverwerking en mestopslag: er is geen maximale emissiewaarde opgenomen voor de additionele technieken voor mestbewerking en mestopslag. De open opslag van mest binnen een inrichting is op grond van het Activiteitenbesluit verboden. Daarom is het opnemen van een maximale emissiewaarde niet meer nodig.

Toelichting per artikel

In het navolgende geef ik een toelichting op de verschillende artikelen in het Besluit emissiearme huisvesting.

Artikel 1

In artikel 1 zijn verschillende definities opgenomen.

Artikel 2

Artikel 2 bepaalt de reikwijdte van het Besluit emissiearme huisvesting. Voor een toelichting hierop verwijs ik naar hetgeen ik hieromtrent in het voorgaande reeds heb opgemerkt.

Artikel 3

Dit artikel ziet op de emissiewaarden ammoniak voor de diercategorie melk- en kalfkoeien. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit emissiearme huisvesting dienen in een dierenverblijf voor de diercategorie melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar geen huisvestingssystemen te worden toegepast met een emissiefactor voor ammoniak die hoger is dan de maximale emissiewaarde die is vermeld in bijlage 1 bij het Besluit emissiearme huisvesting. In deze bijlage zijn drie kolommen opgenomen, waarbij geldt dat kolom A de hoogste emissiefactor kent, kolom B een lagere emissiefactor en kolom C de laagste emissiefactor:

  • Kolom A: geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op uiterlijk 30 juni 2015 (met uitzondering van de aldaar genoemde huisvestingssystemen). Deze kolom geldt ook voor een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 juli 2015 1) waarvoor op uiterlijk 30 juni 2015 een onherroepelijke omgevingsvergunning bouwen is verleend en dat is opgericht voor 1 oktober 2016 of 2) waarvoor op uiterlijk 30 juni 2015 een ontvankelijke aanvraag omgevingsvergunning bouwen is ingediend en dat is opgericht binnen 15 maanden nadat de omgevingsvergunning onherroepelijk is.
  • Kolom B: geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 juli 2015 en voor 1 januari 2018.
  • Kolom C: geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 januari 2018.

Artikel 4

Dit artikel ziet op de emissiewaarden ammoniak voor de diercategorie vleeskalveren. In een dierenverblijf voor de diercategorie vleeskalveren tot de leeftijd van circa 8 maanden dat wordt opgericht op of na 1 januari 2020 worden geen huisvestingssystemen toegepast met een emissiefactor voor ammoniak die hoger is dan de maximale emissiewaarde voor ammoniak die is vermeld in bijlage 1, kolom C.

Artikel 5

Dit artikel ziet op de emissiewaarden voor ammoniak voor de hoofdcategorie varkens, kippen en kalkoenen. In een dierenverblijf voor de hoofdcategorie varkens, kippen en kalkoenen worden geen huisvestingssystemen toegepast met een emissiefactor voor ammoniak die hoger is dan de maximale emissiewaarde voor ammoniak die voor een tot die hoofdcategorie behorende diercategorie die is vermeld in bijlage 1 bij het Besluit emissiearme huisvesting. In deze bijlage zijn drie kolommen opgenomen, waarbij geldt dat kolom A de hoogste emissiefactor kent:

  • Kolom A: geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op uiterlijk 30 juni 2015 (met uitzondering van de aldaar genoemde huisvestingssystemen). Deze kolom geldt ook voor een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 juli 2015 1) waarvoor op uiterlijk 30 juni 2015 een onherroepelijke omgevingsvergunning bouwen is verleend en dat is opgericht voor 1 oktober 2016 of 2) waarvoor op uiterlijk 30 juni 2015 een ontvankelijke aanvraag omgevingsvergunning bouwen is ingediend en dat is opgericht binnen 15 maanden nadat de omgevingsvergunning onherroepelijk is.
  • Kolom B: geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 juli 2015, met uitzondering van een dierenverblijf als bedoeld onder c.
  • Kolom C: geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 januari 2020, indien het dierenverblijf op het tijdstip van oprichting onderdeel is van een IPPC-installatie waarin varkens onderscheidenlijk pluimvee worden gehouden.

Kolom A geldt niet voor huisvestingssystemen die deel uitmaken van een dierenverblijf dat voor 1 januari 2007 is opgericht, indien de totale ammoniakemissie van de tot de inrichting behorende huisvestingssystemen niet hoger is dan de totale ammoniakemissie die de huisvestingssystemen op grond van artikel 5, eerste lid, van het Besluit emissiearme huisvesting (hoofdregel, zoals hiervoor onder artikel 5 vermeld), berekend op basis van de maximale emissiewaarden per afzonderlijk huisvestingssysteem zouden mogen veroorzaken. Hiermee blijft de mogelijkheid van intern salderen bestaan.

Artikel 6

Indien naar het oordeel van het bevoegd gezag in redelijkheid niet aan de maximale emissiewaarde kan worden voldaan, kan dat gezag in afwijking van de artikelen 3 en 5 bepalen dat bij het uitbreiden van een emissiearm dierenverblijf in plaats van de maximale emissiewaarde uit kolom B of kolom C de maximale emissiewaarde uit kolom A respectievelijk kolom B van toepassing is. Dit kan uitsluitend indien bij die uitbreiding hetzelfde huisvestingssysteem wordt toegepast en de uitbreiding niet meer dan 50% van het bebouwde oppervlak bedraagt.

Artikel 7

Dit artikel ziet op de emissiewaarde voor fijnstof. In een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 juli 2015 worden geen huisvestingssystemen toegepast met een emissiefactor voor zwevende deeltjes (fijnstof) die hoger is dan de maximale emissiewaarde voor fijnstof die voor de desbetreffende categorie is vermeld in bijlage 2 bij het Besluit emissiearme huisvesting.

Deze hoofdregel is niet van toepassing voor een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 juli 2015 1) waarvoor uiterlijk 30 juni 2015 een omgevingsvergunning bouwen onherroepelijk is geworden en dat is opgericht voor 1 oktober 2016 of 2) waarvoor uiterlijk 30 juni 2015 een ontvankelijke aanvraag omgevingsvergunning bouwen is ingediend en dat is opgericht binnen 15 maanden nadat die omgevingsvergunning onherroepelijk is.

Hetgeen in artikel 6 is bepaald, geldt ook ten aanzien van fijnstof.

Ter toelichting: voor de reductie van emissie van fijnstof zijn drie soorten systemen beschikbaar, namelijk additionele technieken voor emissiereductie van fijnstof, additionele technieken voor mestbewerking en mestopslag en verschillende luchtwassystemen. Mestdroogsystemen zijn buiten beschouwing gelaten, omdat de toepassing van deze techniek afhankelijk is van de keuze voor mestbewerking door de ondernemer en daarom niet kan worden voorgeschreven door het bevoegd gezag.

Artikel 8

In artikel 8 is overgangsrecht opgenomen. Op grond van dit overgangsrecht gelden de nieuwe emissiewaarden voor ammoniak voor, kort gezegd, bestaande huisvestingssystemen pas vanaf 1 januari 2020. Dit is met name van belang voor bedrijven die bij inwerkingtreding van het Besluit emissiearme huisvesting niet zouden voldoen aan het besluit, terwijl er bij het bedrijf zelf geen wijzigingen plaatsvinden en het bedrijf wel voldeed aan het Besluit huisvesting (oud).

Slot

Wanneer het Besluit emissiearme huisvesting in werking treedt, is op dit moment nog niet bekend. Het moment van inwerkingtreding zal worden bepaald in een nog te nemen koninklijk besluit.

mw. mr. Franca Damen

 

Één omgevingsvergunning milieu per perceel

Onder de werking van de Wet milieubeheer heeft de Afdeling geoordeeld dat de omstandigheid dat op één perceel verschillende vergunningen onder voorschriften voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting van toepassing zijn, zich niet verdraagt met het systeem van de Wet milieubeheer. In haar uitspraak van 1 juli 2015 (201311005) heeft de Afdeling deze jurisprudentie van overeenkomstige toepassing verklaard op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Wanneer op één perceel verschillende vergunningen onder voorschriften voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting van toepassing zijn, kan de situatie ontstaan dat voorschriften, verbonden aan verschillende vergunningen, waartussen onderling afwijkingen bestaan, tegelijkertijd hetzelfde onderwerp regelen. Gelet op deze mogelijke onduidelijkheden was de Afdeling onder de Wet milieubeheer (zoals deze gold tot 1 oktober 2010) van oordeel dat het bevoegd gezag in zo’n geval geen vergunning voor het oprichten van een tweede inrichting kon verlenen. De Afdeling ziet geen aanleiding om thans onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht anders te oordelen.

In onderhavige kwestie is een tweede omgevingsvergunning milieu voor hetzelfde perceel verleend. Derhalve heeft de verleende omgevingsvergunning, zoals deze in de uitspraak aan de orde is, tot gevolg dat op het perceel twee verschillende vergunningen van kracht zijn met mogelijk verschillende voorschriften die hetzelfde onderwerp regelen. Gelet daarop heeft de Afdeling geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend.

mw. mr. Franca Damen

 

Melding veehouderij zonder aantallen dieren als referentiesituatie

Bij een aanvraag om een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet die is ingediend vóór 1 juli 2015 en voldoet aan het overgangsrecht, zoals dat wordt opgenomen in de Natuurbeschermingswet zoals deze zal gelden vanaf 1 juli 2015, is de milieutoestemming ten tijde van de relevante referentiedatum c.q. –data van belang. Wat echter te doen met een melding van een veehouderij die gold ten tijde van de referentiedatum, maar waarin geen dieraantallen zijn vermeld? Op 24 juni 2015 (201405385) deed de Afdeling hierover een uitspraak.

Situatie

Aan de orde was een vergunning op grond van artikel 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet (hierna: Nb resp. Nb-vergunning) die was verleend voor het in werking hebben van een veehouderij. Tegen deze vergunning was – weinig verrassend – door MOB en Vereniging Leefmilieu beroep aangetekend. In hun beroepschriften hebben zij onder andere aangevoerd dat de provincie een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of ten gevolge van de aangevraagde situatie een toename van stikstofdepositie plaatsvindt op de betrokken Natura 2000-gebieden ten opzichte van de referentiedatum.

Juridisch kader

Op grond van artikel 19d, eerste lid, Nb is een vergunning vereist voor projecten of andere handelingen die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Of sprake kan zijn van een dergelijke verslechtering of verstoring dient altijd te worden beoordeeld aan de hand van de instandhoudingsdoelstellingen.

Deze beoordeling vindt plaats ten opzichte van de referentiesituatie. Daarbij is voor aangevraagde vergunningen die worden beoordeeld op grond van de Natuurbeschermingswet, zoals deze gold tot 1 juli 2015, in de eerste plaats, kort gezegd, de vergunde situatie op de referentiedatum van belang. Deze datum is veelal 10 juni 1994 en/of 7 december 2004. Uit een uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 (201211640) volgt dat ook milieutoestemmingen die zijn verleend ná de referentiedatum van belang kunnen zijn voor de referentiesituatie.

Uitspraak

In onderhavige kwestie gold ten tijde van de referentiedatum een milieutoestemming, bestaande uit een melding (d.d. 29 januari 1992) op grond van het Besluit melkrundveehouderijen Hinderwet. In deze melding waren echter geen dieraantallen genoemd. Om de uitgangssituatie ten tijde van de referentiedata vast te kunnen stellen, heeft GS aan de hand van de destijds op het perceel aanwezige stalruimte bezien welke soort en aantallen dieren binnen de veehouderij konden worden gehouden. Volgens GS is uit de tekening behorende bij de aanvraag van de Hinderwetvergunning en de plattegrondtekening behorende bij de bouwaanvraag te herleiden dat het aannemelijk is dat ten tijde van de referentiedata op het perceel stalruimte aanwezig was voor 75 stuks melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar, 70 stuks vrouwelijk jongvee tot twee jaar en 40 stuks schapen.

MOB en de Vereniging Leefmilieu hebben geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat deze aanname onjuist is. De enkele omstandigheid dat uit een controleverslag naar aanleiding van de melding van 29 januari 1992 blijkt dat op 10 april 1992 50 stuks melkvee, 25 stuks jongvee en 10 stuks schapen op het perceel aanwezig waren, maakt niet dat ten tijde van de referentiedata – bijna vijf jaar na de controle op 10 april 1992 – in de op het perceel aanwezige stalruimte minder dieren konden worden gehouden dan de hiervoor genoemde aantallen.

Gelet hierop heeft GS naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen overwegen dat ten tijde van de referentiedata toestemming bestond voor het houden van 75 stuks melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar, 70 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan twee jaar en 40 stuks schapen.

In deze uitspraak deed zich echter nog een bijzondere omstandigheid voor. De Afdeling heeft uiteindelijk de op grond van artikel 19d, eerste lid, Nb verleende vergunning toch vernietigd. Reden daarvoor was dat sprake was van “bestaand gebruik”, zoals bedoeld in artikel 1, sub m, Nb. Op grond van artikel 19d, derde lid, Nb geldt in dat geval een uitzondering op de vergunningplicht ex artikel 19d, eerste lid, Nb. In een dergelijke situatie mag GS dan ook geen Nb-vergunning verlenen op grond van artikel 19d, eerste lid, Nb.

De uitzondering op de vergunningplicht vanwege bestaand gebruik mag worden toegepast als op 31 maart 2010 en nadien geen wijziging heeft plaatsgevonden van de rechtens toegestane situatie met betrekking tot de veehouderij ten opzichte van de relevante referentiedata.

Nu deze omstandigheid zich in onderhavige kwestie voordeed, was sprake van bestaand gebruik en dus van een uitzondering op de vergunningplicht ex artikel 19d, eerste lid, Nb. De Afdeling heeft de verleende Nb-vergunning daarom vernietigd.

Andere uitspraak

Op 24 juni 2015 (201404397) heeft de Afdeling daarnaast nog een andere uitspraak gedaan. Ook in deze uitspraak gaat het om een Nb-vergunning die is verleend aan een veehouderij en ook tegen deze Nb-vergunning is door MOB beroep ingediend. In deze zaak heeft de MOB onder andere aangevoerd dat GS niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de benodigde bouwvergunningen voor de inrichting waarop de milieuvergunning van 1993 betrekking heeft, op de referentiedatum 10 juni 1994 waren verleend. Hierdoor is volgens MOB onduidelijk of de milieuvergunning van 1993, gelet op artikel 20.8 Wet milieubeheer (oud), van kracht was op deze referentiedatum.

Op grond van artikel 20.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat gold ten tijde van het verlenen van de milieuvergunning (ten tijde van de referentiedatum hernummerd tot artikel 20.8 van de Wet milieubeheer), wordt een milieuvergunning in gevallen waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de (toenmalige) Woningwet, niet eerder van kracht dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.

De vergunde situatie op de referentiedatum kan worden ontleend aan hetgeen is vergund krachtens onder meer de Wet milieubeheer of de daaraan voorafgaande Hinderwet. Deze situatie kan echter niet zonder meer als uitgangspunt worden genomen indien de ten tijde van de referentiedatum geldende vergunning niet meer of niet meer geheel van kracht is.

Tussen partijen is niet in geschil dat de milieuvergunning van 1993 de vergunde situatie op de referentiedatum 10 juni 1994 is. De vraag of op de referentiedatum alle benodigde bouwvergunningen waren verleend en de vergunning op dat moment geheel van kracht was, doet aan het bestaan van de toestemming niet af. GS heeft de milieuvergunning van 1993 als uitgangspunt in zijn beoordeling mogen nemen, nu niet in geschil is dat deze vergunning in werking is getreden en uit de stukken niet is gebleken dat deze vergunning geheel of gedeeltelijk is vervallen.

Een ander punt dat in onderhavige zaak door MOB was aangevoerd, was dat de ammoniakemissie op de betrokken Natura 2000-gebieden met 76 kg per jaar toeneemt ten opzichte van de verleende milieuvergunning van 1993. Te dien aanzien heeft de Afdeling overwogen dat niet de ammoniakemissie bepalend is, maar de stikstofdepositie. Uit de uitgevoerde berekeningen blijkt dat het project, waarvoor de Nb-vergunning is verleend, niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie. Het betoog van MOB faalt dan ook.

mw. mr. Franca Damen

 

Inwerkingtreding Programmatische Aanpak Stikstof

Op 1 juli 2015 treedt de Programmatische Aanpak Stikstof in werking. Dit betekent dat de wijziging van de Natuurbeschermingswet (programmatische aanpak stikstof), het Besluit grenswaarden PAS, de Regeling PAS en het programma aanpak stikstof op 1 juli 2015 in werking treden. In dit artikel geef ik een overzicht van de belangrijkste elementen van de wet- en regelgeving omtrent de PAS die voor de praktijk van belang zijn.

 

Wijziging Natuurbeschermingswet

 

De wijziging van de Natuurbeschermingswet is reeds in 2014 door de Tweede en Eerste Kamer vastgesteld en gepubliceerd in Staatsblad 2014, 419. Op 19 juni 2015 is in het Staatsblad 2015, 226 bepaald dat de wijziging van de Natuurbeschermingswet op 1 juli 2015 in werking treedt. Dit is bepaald in het Besluit van 8 juni 2015 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 8 oktober 2014, houdende wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof).

 

In verschillende artikelen heb ik al een toelichting gegeven op diverse onderdelen van de wijziging van de Natuurbeschermingswet ten behoeve van de Programmatische Aanpak Stikstof (hierna: PAS). Voor een overzicht van deze artikelen kunt u hier klikken. De belangrijkste wijzigingen in de Natuurbeschermingswet zijn:

 

  • Een verbod op extern salderen. Er geldt wel overgangsrecht voor vergunningen die zijn aangevraagd vóór inwerkingtreding van de PAS. Eerder schreef ik een artikel over de twee vormen van overgangsrecht die zijn opgenomen in de wijziging van de Natuurbeschermingswet (PAS). Er geldt ook overgangsrecht voor aanvragen om een omgevingsvergunning met een aanhaakplicht bij de Natuurbeschermingswet (verklaring van geen bedenkingen).
  • Een wijziging van de referentiesituatie voor de beoordeling van vergunningaanvragen. Deze nieuwe referentiesituatie wordt vastgelegd in de Regeling PAS (waarover hierna meer).
  • De invoering van grenswaarden. Wanneer de stikstofdepositie onder de grenswaarde blijft en er geen andere significante negatieve effecten optreden, is niet langer een vergunning op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet (hierna: Nb resp. Nb-vergunning) vereist. Dit is vastgelegd in de Nb en nader uitgewerkt in het Besluit grenswaarden PAS (waarover hierna meer).
  • De wijze van vergunningverlening door de toedeling van ontwikkelingsruimte. Het bevoegd gezag kán aan projecten en andere handelingen, waarvoor een toestemmingsbesluit wordt gevraagd, ontwikkelingsruimte toedelen. De uitgangspunten hiervoor worden vastgelegd in het programma aanpak stikstof. Daarnaast kunnen provincies eigen beleidsregels vaststellen. Voor een nadere toelichting hierop verwijs ik u graag naar het artikel dat ik eerder schreef over het ontwerp programma aanpak stikstof.

 

In de wijziging van de Natuurbeschermingswet zijn daarnaast bijvoorbeeld ook regels gesteld met betrekking tot het reserveren en registreren van ontwikkelingsruimte. Hierop ga ik in dit artikel niet verder in.

 

Besluit grenswaarden PAS

 

Op 8 juni 2015 is het Besluit grenswaarden PAS definitief vastgesteld. De definitieve versie van het Besluit grenswaarden PAS is op 19 juni 2015 bekend gemaakt in Staatsblad 2015, 227. Over het ontwerp Besluit grenswaarden PAS heb ik reeds een artikel geschreven. Daar verwijs ik in de eerste plaats dan ook graag naar voor een (nadere) toelichting. Onderstaand noem ik enkele belangrijke onderdelen uit het Besluit grenswaarden PAS, waarop u in mijn eerdere artikel veelal een nadere toelichting kunt lezen.

 

  • De grenswaarde wordt vastgesteld op 1,0 mol/ha/jaar.
  • De grenswaarde wordt van rechtswege bijgesteld naar 0,05 mol/ha/jaar indien blijkt dat ten aanzien van een hectare van een voor stikstof gevoelig habitat in een Natura 2000-gebied nog slechts 5% of minder van de depositieruimte voor grenswaarden beschikbaar is. Hiervan wordt een mededeling gedaan in de Staatscourant.
  • De grensafstand voor hoofdwegen en hoofdvaarwegen wordt vastgesteld op 3 km respectievelijk 5 km (in mijn artikel ga ik hier niet nader op in, nu ik mij niet in het bijzonder in hoofd(vaar)wegen specialiseer).

 

Van de grenswaarde mag gedurende de periode van het programma (zes jaar; 2015-2021) per inrichting slechts eenmaal gebruik worden gemaakt. Dit kan door bijvoorbeeld tweemaal met 0,5 mol/ha/jaar uit te breiden of eenmaal met 1,0 mol/ha/jaar. Dit volgt uit artikel 19kh, zevende lid, onderdeel 1, Nb, zoals deze zal gelden vanaf 1 juli 2015.

 

Voor activiteiten onder de grenswaarde geldt slechts een meldingsplicht. Dit volgt uit de Regeling PAS, waarover hierna meer.

 

In de praktijk heb ik regelmatig de vraag gekregen of de grenswaarde ziet op de totale stikstofdepositie van een inrichting of slechts op de toename van stikstofdepositie die wordt veroorzaakt door bijvoorbeeld een wijziging of uitbreiding van een inrichting. Naar ik steeds heb begrepen, gaat het bij de grenswaarde om de toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie, zoals deze is vastgelegd in de Regeling PAS. In de toelichting op het Besluit grenswaarden PAS kan voor dit standpunt naar mijn mening ook steun worden gevonden.

 

In het geval een project of andere handeling stikstofdepositie veroorzaakt op meerdere Natura 2000-gebedien, dan kan het zijn dat de initiatiefnemer voor zijn voorgenomen project of andere handeling een vergunning moet aanvragen voor Natura 2000-gebieden waar een stikstofdepositie wordt veroorzaakt die hoger is dan de grenswaarde, terwijl voor andere gebieden de vrijstelling geldt, omdat de stikstofdepositie daar de waarde van 1 mol per hectare niet overschrijdt. De vergunning heeft in dat geval alleen betrekking op die Natura 2000-gebieden waar de stikstofdepositie op een voor stikstof gevoelig habitattype hoger is dan 1 mol/ha/jaar. In de Regeling PAS is daarvoor een nadere voorziening getroffen.

 

Regeling PAS

 

Op 3 juni 2015 is de Regeling PAS definitief vastgesteld. De definitieve versie van de Regeling PAS is op 17 juni 2015 bekend gemaakt in Staatscourant 2015, 16320. Over de ontwerp Regeling PAS heb ik reeds een artikel geschreven. Daar verwijs ik in de eerste plaats dan ook graag naar voor een (nadere) toelichting. Onderstaand noem ik enkele belangrijke onderdelen uit de Regeling PAS, waarop u in mijn eerdere artikel veelal een nadere toelichting kunt lezen.

 

  • De stikstofdepositie moet worden berekend met gebruikmaking van AERIUS Calculator. Dit geldt niet voor besluiten op een aanvraag om een Nb-vergunning of omgevingsvergunning met aanhaakplicht (VVGB) waarop het overgangsrecht (artikel 19km, vierde lid, Nb of artikel 67a Nb) van toepassing is.
  • In geval een voorgenomen project of andere handeling bestaat uit de wijziging of uitbreiding van een bestaande activiteit, wordt de toename van de stikstofdepositie bepaald ten opzichte van:
    • A. een project of andere handeling die is toegestaan op grond van een verleende Nb-vergunning, omgevingsvergunning met VVGB (ten aanzien van de Nb) of vastgesteld beheerplan, onderscheidenlijk een project of andere handeling waarvoor een melding in AERIUS Calculator is gedaan;
    • B. bij gebreke van zo’n besluit als bedoeld onder a, de bestaande activiteit en de daarbij behorende stikstofdepositie die ten hoogste feitelijk door die bestaande activiteit werd veroorzaakt in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014 binnen de kaders van een milieutoestemming;
    • C. de feitelijk veroorzaakte stikstofdepositie, bedoeld onder b, ingeval die hoger is dan de stikstofdepositie die is toegestaan op grond van een eerder besluit, bedoeld onder a, voor zover dat besluit vóór de inwerkingtreding van de Regeling PAS is genomen (dit onderdeel is nieuw ten opzichte van de ontwerp Regeling PAS).
  • Degene die een project wil realiseren of een ander handeling wil verrichten die onder de grenswaarde, zoals bedoeld in het Besluit grenswaarden PAS blijft, doet ten minste vier weken maar ten hoogste twee jaar voor de aanvang daarvan een melding, indien:
    • het project of de andere handeling betrekking heeft op de oprichting, verandering of uitbreiding van een inrichting bestemd voor landbouw, industrie of het gebruik van gemotoriseerde voertuigen voor wedstrijden, of de andere handeling betrekking heeft op het plaatsen van extra landbouwhuisdieren in een inrichting én
    • het project of de andere handeling een stikstofdepositie op een voor stikstof gevoelig habitat in een Natura 2000-gebied veroorzaakt die hoger is dan 0,05 mol/ha/jaar.
  • In afwijking van bovenstaande hoofdregel moet een melding, wanneer deze ziet op het plaatsen van extra landbouwhuisdieren in een inrichting, worden gedaan ten minste vier weken maar ten hoogste drie maanden daaraan voorafgaand.
  • De melding moet worden gedaan bij GS van de provincie waarin het project of de andere handeling in hoofdzaak wordt gerealiseerd. (Dit kan dus bij GS van een andere provincie zijn dan GS van de provincie die bevoegd is in het kader van een aanvraag om een Nb-vergunning.)
  • De melding kan door de initiatiefnemer zelf worden gedaan in AERIUS Calculator of door het verzenden van de in de Regeling PAS genoemde gegevens naar GS.
  • Een aanvraag om een toestemmingsbesluit, zoals bedoeld in artikel 19km, eerste lid, Nb, geldt tevens als een melding ten aanzien van Natura 2000-gebieden waarop het project of de andere handeling stikstofdepositie veroorzaakt die lager is dan of gelijk is aan de grenswaarde.
  • In de bijlage bij de Regeling PAS zijn de door de Ministeries en provincies aangewezen prioritaire projecten vastgelegd.

 

In de toelichting staat met betrekking tot de referentiesituatie een belangrijke overweging. Wanneer voor een project of andere handeling eerder een Nb-vergunning is verleend of omgevingsvergunning met VVGB, geldt het volgende:

 

“Het volstaat als voor de bestaande activiteit toestemming is verleend voor stikstofdepositie op het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied of het Natura 2000-gebied waarop de depositie het hoogst is.”

 

Wanneer de referentiesituatie bestaat uit de hoogst feitelijke depositie in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014, dan moet deze door de initiatiefnemer worden aangetoond. Bij veehouderijen kan dat bijvoorbeeld met behulp van gegevens uit een landbouwtelling als bedoeld in de Landbouwwet, uit de Geografische Informatie Agrarische Bedrijven, gegevens over de aantallen op het bedrijf aanwezige dieren (op grond van artikel 32, tweede lid, sub d en e, van het Uitvoeringbesluit Meststoffenwet) of financiële gegevens waaruit blijkt hoeveel dieren zijn aangevoerd en afgevoerd. Voor industrie kan dat bijvoorbeeld door gebruik te maken van (milieu)jaarverslagen. Provincies kunnen in beleidsregels bepalen dat zij aanvullende informatie vragen waarmee een initiatiefnemer zijn bestaande activiteiten kan aantonen.

 

Wanneer ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld in een omgevingsvergunning waarbij een aanhaakplicht bij de Nb geldt en waarvoor dus een VVGB is vereist, deelt het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning – veelal het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project of de handeling wordt verricht – de ontwikkelingsruimte toe. Het bestuursorgaan dat de VVGB afgeeft, bepaalt of en in welke mate ontwikkelingsruimte kan worden toegedeeld.

 

Programma aanpak stikstof

 

Het programma aanpak stikstof is, zo leid ik uit Kamerstukken af, inmiddels ook al vastgesteld. De definitieve versie van het programma heb ik op het moment van het schrijven van dit artikel nog niet kunnen achterhalen op internet. Over het ontwerp programma stikstof heb ik eerder een artikel geschreven. Daar verwijs ik op dit moment dan ook graag naar.

 

Wet economische delicten

 

Tot slot sta ik stil bij een wijziging van de Wet economische delicten. Deze is eveneens van (groot) belang. Deze wet wordt namelijk ook gewijzigd, en wel in die zin dat het strafbaar wordt gesteld als ten onrechte geen melding wordt gedaan (wanneer een meldingsplichtig project plaatsvindt of een meldingsplichtige handeling wordt verricht zonder dat een melding is gedaan) en als een activiteit ten onrechte wel wordt gemeld (wanneer een melding is gedaan en binnen twee jaar nog niet met het project of de handeling is gestart).

 

mw. mr. Franca Damen

Vergunningaanvrager moet gegevens interne saldering overleggen

Uit een uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2015 (201406279) volgt dat degene die een omgevingsvergunning milieu aanvraagt en zich beroept op de interne salderingsmethode, zoals bedoeld in het Besluit huisvesting, zelf zorg moet dragen voor informatie waaruit blijkt dat bepaalde huisvestingssystemen op 1 januari 2007 feitelijk al in de veehouderij aanwezig waren.

Situatie

Een pluimveehouder heeft bij het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning (eerste fase) aangevraagd voor het veranderen van zijn pluimveehouderij. Het college heeft deze vergunning geweigerd, omdat niet wordt voldaan aan de vereiste toepassing van de beste beschikbare technieken. Tegen dit weigeringsbesluit heeft de pluimveehouder beroep en vervolgens hoger beroep ingediend.

Juridisch kader

Op grond van artikel 2.14, eerste lid, sub c, onder 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht moet het bevoegd gezag bij het nemen van een beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning milieu in acht nemen dat de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.

Voor wat betreft het aspect ammoniak zijn daarvoor de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: Wav) en het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: Besluit huisvesting) van belang.

Artikel 3, eerste lid, Wav bepaalt dat het bevoegd gezag bij beslissingen inzake een omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de gevolgen van de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend moet betrekken op de wijze die is aangegeven bij of krachtens artikel 4 tot en met 7 van de Wav.

Artikel 3, derde lid, Wav bepaalt dat artikel 3, eerste lid, Wav niet geldt voor het weigeren van de omgevingsvergunning op de grond dat door verlening daarvan niet aan artikel 2.14, eerste lid, sub c, onder 1, Wabo kan worden voldaan en voor voorschriften die met toepassing van het bepaalde krachtens artikel 2.22, derde lid, Wabo of artikel 1.3c of 8.40 van de Wet milieubeheer worden gesteld om te bereiken dat in de veehouderij ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Daarbij geldt dat de vergunningverlening wordt beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften voldoet.

Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting worden, indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde.

Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit huisvesting wordt aan artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting ook voldaan als de som van de ammoniakemissies uit de tot de veehouderij behorende huisvestingssystemen niet groter is dan de som van de ammoniakemissies die deze huisvestingssystemen zouden veroorzaken indien wordt voldaan aan het eerste lid. Een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, moet afzonderlijk aan artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting voldoen.

Artikel 2.14, eerste lid, sub c, onder 1, Wabo gelezen in samenhang met artikel 3, derde lid, Wav moet zo worden uitgelegd dat de beste beschikbare technieken worden toegepast wanneer de maximale emissiewaarden, zoals bedoeld in het Besluit huisvesting, niet worden overschreden. Dit volgt uit een uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 (201402877).

In deze uitspraak van 19 november 2014 heeft de Afdeling overwogen dat uit artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting volgt dat de maximale emissiewaarde is verbonden aan het toegepaste huisvestingssysteem. Blijkens de nota van toelichting bij het Besluit huisvesting zijn nageschakelde technieken systemen voor de bewerking en de opslag van mest uit het huisvestingssysteem, die daarmee zodanig nauw zijn verbonden (technisch en organisatorisch) dat ze voor de toepassing van de ammoniakregelgeving als onderdeel van het huisvestingssysteem moeten worden gezien. Voor het berekenen van de ammoniakemissie uit een dierenverblijf moeten de emissie van het huisvestingssysteem en die van de daaraan gekoppelde techniek bij elkaar worden opgeteld, aldus de nota van toelichting (Stb. 2005, 675, blz. 34). Artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting duidt er dus op dat slechts één maximale emissiewaarde geldt voor een stal met een nageschakelde techniek. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt met zich dat de afzonderlijke emissiewaarden voor huisvesting en nageschakelde techniek bij elkaar mogen worden opgeteld.

Uitspraak

In onderhavige kwestie staat vast dat de som van de ammoniakemissies uit de tot de pluimveehouderij behorende huisvestingssystemen niet groter is dan de som van de ammoniakemissies die deze huisvestingssystemen zouden veroorzaken indien wordt voldaan aan artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting. Er bestaat echter wel discussie over de vraag of een van de huisvestingssystemen binnen de pluimveehouderij op 1 januari 2007 binnen de veehouderij aanwezig was.

De Afdeling heeft overwogen dat voor de vraag of de interne salderingsmethode mag worden toegepast, bepalend is of de desbetreffende stal op 1 januari 2007 als zodanig feitelijk in de inrichting aanwezig was.

Het is in beginsel aan de aanvrager van een omgevingsvergunning die zich op de interne salderingsmethode beroept, om aan het bevoegd gezag de benodigde, op de betreffende stallen, toegespitste informatie over de op die datum feitelijk aanwezige situatie te verstrekken. Nu de vergunningaanvrager de vereiste informatie niet heeft verstrekt en het college (het bevoegd gezag) zelf niet over gegevens beschikte waaruit volgde dat de betreffende stal als zodanig op 1 januari 2007 als zodanig feitelijk in de inrichting aanwezig was, heeft het college de interne salderingsmethode niet toegepast. Dat het college bij de vergunningaanvrager hierover geen aanvullende gegevens heeft gevraagd, is niet relevant. Reden daarvoor is dat de vergunningaanvrager zelf voor de benodigde gegevens zorg dient te dragen.

Deze overweging van de Afdeling kan ik niet geheel volgen. Wanneer een veehouderij een omgevingsvergunning milieu aanvraagt en daarin uitgaat van interne saldering, en het bevoegd gezag van mening zou zijn dat de interne salderingsmethode niet toegepast kan worden, dan is naar mijn mening sprake van een situatie waarin het bevoegd gezag moet verzoeken om aanvullende gegevens (artikel 4:5 Awb). Gelet op deze uitspraak is het dus echter raadzaam om hierop te anticiperen en zelf reeds de benodigde gegevens bij de vergunningaanvraag te voegen.

mw. mr. Franca Damen

1 101 102 103 104 105 127