Beoordeling buitenlandse Natura 2000-gebieden

Het beoordelen van mogelijke negatieve c.q. verstorende effecten op Natura 2000-gebieden over de grens is een aspect waar men in de praktijk nog wel eens spreekwoordelijk over valt. Dát deze effecten voor buitenlandse Natura 2000-gebieden beoordeeld moeten worden ingeval van een project of plan als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998 is inmiddels vaste jurisprudentie (zie bijv. ABRS 23 december 2009, zaaknr. 200900893, ABRS 24 augustus 2011, zaaknrs. 200900425 en 200902744, ABRS 7 december 2011, zaaknr. 201011757 en 201012728, ABRS 29 augustus 2012, zaaknr. 201001848, ABRS 1 mei 2013, zaaknr. 201011080). In de Natuurbeschermingswet zelf is dit echter niet bepaald; de wet zelf biedt daarmee dus geen grondslag voor het verlenen van een vergunning voor zover het gaat om de mogelijke gevolgen van een inrichting voor niet in Nederland gelegen gebieden.

Toetsen aan Habitatrichtlijn

Omdat de Natuurbeschermingswet zelf niet de bescherming van buitenlandse Natura 2000-gebieden regelt, wordt rechtstreeks aan de Habitatrichtlijn (hierna: Hrl) getoetst. In dit verband is het van belang te wijzen op het Kokkelvisserij-arrest (HvJ EG 7 september 2004, zaak C-127/02). Uit dit arrest volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, Hrl rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.

Nu buitenlandse Natura 2000-gebieden niet onder de reikwijdte van artikel 19d Natuurbeschermingswet vallen, dient beoordeeld te worden of de Habitatrichtlijn in verband met deze mogelijke gevolgen voor buitenlandse gebieden aan vergunningverlening in de weg staat.

De nationale rechter kan een rechtstreeks beroep op artikel 6 Hrl doen. Gewezen zij op ABRS 31 maart 2000, nr. E01.97.0178 (m.b.t. artikel 6, tweede lid, Hrl) en ABRS 1 mei 2013, zaaknr. 201011080. Ik citeer een relevante passage uit ABRS 31 maart 2000, nr. E01.97.0178:

“Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet ter bepaling van de werking van een richtlijn een onderscheid worden gemaakt tussen een correcte en een incorrecte implementatie van die richtlijn. In geval van correcte implementatie bereikt de werking van een richtlijn de particulieren via de door de betrokken lidstaat getroffen uitvoeringsmaatregelen. Slechts indien een richtlijn, na afloop van de implementatieperiode, niet, niet-tijdig of onjuist is geïmplementeerd, kan een particulier een rechtstreeks beroep op die richtlijn doen en dan nog alleen op de bepalingen van de richtlijn die onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn bepaald (arrest 8/81, Becker, Jur. 1992, p. 59 e.v. op p. 70–71). Volgens vaste jurisprudentie van het Hof dienen de rechterlijke instanties van de lidstaten de rechtsbescherming te verzekeren die voor de justitiabelen uit de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht voortvloeit (arrest C-312/93, Peterbroeck, 14 december 1995). Uit het vorenstaande blijkt, dat de vraag naar de rechtstreekse werking van de bepalingen van de richtlijn alleen kan rijzen in geval van incorrecte implementatie.

Volgens vaste jurisprudentie van het Hof (arrest 14/83, Von Colson en Kamann, 10 april 1984, Jur. 1984, p. 1891; arrest 106/89, Marleasing, 13 november 1990, Jur. 1990, p. I-4135) moet bij de toepassing van nationaal recht, de nationale rechter dit recht zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken. Alvorens de Afdeling toekomt aan de vraag of art. 6 lid 2 Habitatrichtlijn rechtstreekse werking heeft, moet worden nagegaan of het van toepassing zijnde nationale recht richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd.”

In haar uitspraak van 1 mei 2013 (201011080) heeft de Afdeling onder verwijzing naar bovenstaande uitspraak overwogen dat de nationale rechter een rechtstreeks beroep op artikel 6, tweede lid, Hrl kan doen, zodat die rechter kan toetsen of de bevoegde nationale autoriteiten binnen de grenzen van de bij die bepaling vastgestelde beoordelingsmarge zijn gebleven.

Terwijl in ABRS 31 maart 2000 en ABRS 1 mei 2013 ten behoeve van de toetsing van de mogelijke gevolgen voor buitenlandse Natura 2000-gebieden een beroep wordt gedaan op artikel 6, tweede lid, Hrl, wordt in ABRS 29 augustus 2012 een beroep gedaan op artikel 6, derde lid, Hrl. Voor dit beroep op artikel 6, derde lid, Hrl verwijst de Afdeling naar het Kokkelvisserij-arrest (zie ook ABRS 23 december 2009, zaaknr. 200900893):

“Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 december 2009 in zaak nr. 200900893/1/M2 volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, Kokkelvisserij (www.curia.europa.eu), dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.

Nu vaststaat dat het bestreden besluit een plan of project is als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habiatrichtlijn dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het betrokken gebied, dient te worden bezien of het bevoegd gezag kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor bedoelde in België gelegen Natura 2000-gebieden. Het college heeft de gevolgen van de inrichting voor deze gebieden niet onderzocht, zodat het college niet kon uitsluiten dat de inrichting voor deze gebieden significante gevolgen heeft. Nu van de gevolgen voor deze gebieden bovendien geen passende beoordeling is gemaakt, heeft het college niet de zekerheid verkregen dat de inrichting de natuurlijke kenmerken van deze gebieden niet zal aantasten. Door niettemin vergunning te verlenen heeft het college de door artikel 6, derde lid, van de Habitatrichlijn aan zijn beoordelingsmarge gestelde grenzen niet in acht genomen en dan ook in strijd met die bepaling gehandeld.”

Uit het voorgaande volgt dat ingeval van de beoordeling van de mogelijke gevolgen voor buitenlandse Natura 2000-gebieden rechtstreeks aan de Habitatrichtlijn wordt getoetst nu een bepaling daartoe in de Natuurbeschermingswet ontbreekt. De nieuwe ontwerp Wet natuurbescherming is wel dusdanig geformuleerd dat hieruit volgt dat ook de mogelijke gevolgen voor buitenlandse Natura 2000-gebieden beoordeeld dienen te worden. Dit volgt uit de definitie van ‘Natura 2000-gebied’ in het wetsvoorstel.

Procedure

Vervolgens rijst de vraag in welke procedure de mogelijke gevolgen voor buitenlandse Natura 2000-gebieden beoordeeld dienen te worden: dient dit ingeval van een project of andere handeling in het kader van de omgevingsvergunningprocedure voor milieu (c.q. de milieuvergunningprocedure) gedaan te worden of in het kader van de procedure voor de natuurbeschermingswetvergunning? De jurisprudentie is hierin niet geheel eenduidig. Zo oordeelde de Afdeling in haar uitspraak van 29 augustus 2012, zaaknr. 201001848 (vgl. ABRS 9 januari 2013, zaaknr. 201107101 en ABRS 23 december 2009, zaaknr. 200900893) nog dat de beoordeling van de mogelijke gevolgen voor buitenlandse Natura 2000-gebieden in het kader van de milieuvergunningprocedure dient plaats te vinden. In een aantal andere uitspraken overwoog de Afdeling evenwel dat deze beoordeling dient plaats te vinden in het kader van de procedure voor de natuurbeschermingswetvergunning. Gewezen zij op onder meer ABRS 1 mei 2013, zaaknr. 201011080, ABRS 10 oktober 2012, 201010326 en ABRS 24 augustus 2011, zaaknrs. 200900425 en 200902744.

mw. mr. Franca Damen

Wijziging Activiteitenbesluit en Besluit omgevingsrecht

Eerder schreef ik over een aantal onjuistheden c.q. onvolledigheden in het huidige Activiteitenbesluit en Besluit omgevingsrecht. Het herstel voor de desbetreffende onderdelen van het Activiteitenbesluit en het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) liggen thans in ontwerp gereed. Onlangs is namelijk een ontwerp Besluit tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit omgevingsrecht en enkele andere besluiten (nieuwe activiteiten en herstel van gebreken van wetstechnische en inhoudelijk ondergeschikte aard) (hierna: ontwerp Wijzigingsbesluit) gepubliceerd. Een aantal onderdelen van het ontwerp Wijzigingsbesluit licht ik hier nader toe.

§ 3.5.8 Activiteitenbesluit

Eerder schreef ik al over § 3.5.8 van het Activiteitenbesluit dat hierin abusievelijk niet is vastgelegd dat de artikelen met betrekking tot de aspecten geur en ammoniak uit deze paragraaf (meer specifiek de artikelen 3.112-3.119) niet van toepassing zijn op inrichtingen die omgevingsvergunningplichtig zijn voor de activiteit milieu (artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wabo). In het ontwerp Wijzigingsbesluit wordt dit gebrek herstel. Dit vloeit voort uit onderdeel Q van het ontwerp Wijzigingsbesluit, dat bepaalt dat artikel 3 van het Activiteitenbesluit als volgt komt te luiden:

“Dit hoofdstuk is van toepassing op degene die:

a. een inrichting type A of een inrichting type B drijft, of

b. een inrichting type C drijft, met uitzondering van de artikelen 3.113 tot en met 3.121.”

In de toelichting op deze wijziging staat ook – zoals gelet op de bedoeling van de wetgever ook was te verwachten – expliciet bepaalt dat in artikel 3 per abuis de zinsnede ‘met uitzondering van de artikelen 3.113 tot en met 3.121’ ontbrak.

Categorie 8.3 onderdeel k van bijlage I van het Bor

In een ander artikel dat ik eerder schreef, ging ik in op de situatie waarin meer dan 50 landbouwhuisdieren worden gehouden. Gelet op de huidige tekst van het Besluit omgevingsrecht geldt in dat geval mijns inziens, naar de letter van het Besluit omgevingsrecht, zowel een omgevingsvergunningplicht voor de activiteit milieu (artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wabo) als een omgevingsvergunningplicht beperkte milieutoets (artikel 2.1, eerste lid, onder i, Wabo). Dit volgt uit artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wabo jo. artikel 2.1, tweede lid, Bor jo. categorie 8.3, onder k, van onderdeel C van bijlage I van het Bor (omgevingsvergunningplicht activiteit milieu) respectievelijk artikel 2.1, eerste lid, onder i, Wabo jo. artikel 2.2a Bor (omgevingsvergunningplicht beperkte milieutoets).

Ook deze omissie wordt in het ontwerp Wijzigingsbesluit hersteld. Dit volgt uit artikel II, onderdeel F, van het ontwerp Wijzigingsbesluit op grond waarvan bijlage I, onderdeel C, van het Bor wordt gewijzigd. Één van de onderdelen uit deze bijlage die wordt gewijzigd, betreft categorie 8.3 onderdeel k. In dit onderdeel wordt “anders dan een gpbv-installatie die betrekking heeft op het aantal dierplaatsen” vervangen door: anders dan pluimvee, mestvarkens of zeugen. Onderdeel k van categorie 8.3 van onderdeel C van bijlage I van het Bor komt daarmee als volgt te luiden:

“het houden van meer dan 50 landbouwhuisdieren, behorend tot de diercategorieën genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij of dieren die op vergelijkbare wijze worden gehouden, anders dan bedoeld in de onderdelen e tot en met j en anders dan pluimvee, mestvarkens of zeugen, tenzij de inrichting een kinderboerderij betreft”

Overigens acht ik het opmerkelijk dat de wetgever kiest voor ‘mestvarkens’ in plaats van ‘vleesvarkens’. Immers wordt in andere wet- en regelgeving, evenals in de Richtlijn industriële emissies, consequent gesproken over vleesvarkens. De wetgever had deze lijn, met name vanwege de duidelijkheid, mijns inziens door moeten trekken in onderhavig ontwerp Wijzigingsbesluit.

Zoals in de toelichting op de wijziging van categorie 8.3 onderdeel k staat vermeld, werd met dit onderdeel beoogd de grens voor de vergunningplicht voor ‘overige landbouwhuisdieren’, namelijk voor dieren waar niet al een specifieke grens voor geldt, te stellen. Voor een aantal diercategorieën is deze grens niet te vinden in deze bijlage, maar in de Richtlijn industriële emissies. Daarom was hier een verwijzing gemaakt naar die richtlijn. Deze verwijzing was abusievelijk gekoppeld aan het begrip ‘gpbv-installatie’ terwijl verwezen had moeten worden naar de diercategorieën die daar zijn genoemd. Deze omissie wordt in het ontwerp Wijzigingsbesluit hersteld.

OBM-vergunningplicht

Voor welke activiteiten een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (hierna: OBM) benodigd is, is bepaald in artikel 2.2a Bor. Ook dit artikel wordt in het ontwerp Wijzigingsbesluit gewijzigd. Zo vervalt in de aanhef van het eerst tot en met derde lid ‘niet zijnde een inrichting waarin zich een IPPC-installatie bevindt’ en wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende “Het eerste tot en met zesde lid zijn niet van toepassing indien de activiteit deel uitmaakt van een IPPC-installatie.”

Indien activiteiten waarop de OBM betrekking heeft, plaatsvinden binnen een inrichting waar zich een IPPC-installatie bevindt, terwijl de activiteit zelf geen onderdeel uitmaakt van een IPPC-installatie, kan voor die activiteit met een OBM worden volstaan en is geen wijziging van de omgevingsvergunning milieu nodig. Daartoe zijn de artikelen 2.2a en 2.4 Bor aangepast. De uitzondering voor de IPPC-installaties komt op grond van het ontwerp Wijzigingsbesluit in de afzonderlijke artikelleden van artikel 2.2a Bor te vervallen en opgenomen in een nieuw zevende lid. Over het algemeen geldt overigens dat alleen de categorieën waarvoor de OBM is voorgeschreven en die betrekking hebben op het oprichten, wijzigen of uitbreiden van een dierenverblijf potentieel deel uitmaken van een IPPC-installatie.

Zoals ik hiervoor al kort aanhaalde, wordt niet alleen artikel 2.2a Bor aangepast, maar ook (onder andere) artikel 2.4 Bor. Artikel 2.4, tweede lid, Bor beoogt te regelen dat voor een verandering van een inrichting type C geen omgevingsvergunning milieu nodig is, als de verandering betrekking heeft op een activiteit die in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit is geregeld. In dat geval staan de voorschriften voor de activiteit namelijk in het Activiteitenbesluit zodat een omgevingsvergunning milieu niet nodig is. Voor deze verandering kan in dat geval worden volstaan met een melding of in bepaalde gevallen een melding in combinatie met een OBM. Het is wel van belang dat de verandering niet in strijd is met de voorschriften die in de vergunning staan. Mocht die situatie zich voordoen dan zal de inrichtinghouder wijziging van het betreffende voorschrift moeten aanvragen.

Het is mogelijk dat een verandering slechts ten dele onder de bepalingen uit het Activiteitenbesluit valt. In dat geval is voor deze verandering de vergunningplicht niet volledig opgeheven, en zal een omgevingsvergunning milieu moeten worden aangevraagd voor het veranderen van de inrichting, gecombineerd met een melding of melding met aanvraag van een OBM. Over het algemeen zal dit betekenen dat het bedrijf een omgevingsvergunning milieu aanvraagt voor het veranderen van de inrichting, welke aanvraag dan tevens de informatie bevat die op grond van artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit aangeleverd moet worden, zodat daarmee ook aan de meldplicht wordt voldaan. Als voor deze verandering zowel een omgevingsvergunning milieu als een OBM nodig is, wordt dit onder de Wabo op grond van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder c, in één procedure behandeld, namelijk de uitgebreide voorbereidingsprocedure.

Voor het houden van landbouwhuisdieren moet bij verandering van een inrichting type C altijd een toetsing worden gedaan aan de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij (zie hiervoor). Om die reden geldt deze uitzondering op de vergunningplicht niet voor § 3.5.8 van het Activiteitenbesluit.

Bereiden van brijvoer

Een laatste onderdeel uit het ontwerp Wijzigingsbesluit dat ik tot slot wil aanhalen, betreft het bereiden van brijvoer voor eigen landbouwhuisdieren. Voor deze activiteit wordt in het ontwerp Wijzigingsbesluit een nieuwe, afzonderlijke, paragraaf opgenomen, te weten § 3.5.9. De reden om hiervoor een afzonderlijke paragraaf op te nemen, is simpelweg dat het een aparte activiteit betreft.

mw. mr. Franca Damen

De omgevingsvergunning milieu vs. de omgevingsvergunning beperkte milieutoets

Zoals ik in een eerder artikel schreef, zijn bij Besluit van 14 september 2012 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Wijzigingsbesluit) – neergelegd in Stb. 2012, 441 – agrarische activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Dit Wijzigingsbesluit heeft ook nog een andere belangrijke wijziging met zich gebracht, en wel een wijziging met betrekking tot de vergunningplicht voor milieuactiviteiten op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Alvorens hierop nader in te gaan, zal ik eerst kort een nadere toelichting geven op de desbetreffende vergunningplicht op grond van de Wabo.

Vergunningplicht Wabo

In artikel 2.1 en 2.2 van de Wabo is bepaald voor welke activiteiten een omgevingsvergunning verplicht is. In onderhavig artikel beperk ik mij tot twee activiteiten waarvoor een vergunningplicht geldt, te weten de omgevingsvergunningplicht voor de activiteit milieu (artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wabo) en de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, ook wel de OBM genaamd (artikel 2.1, eerste lid, onder i, Wabo).

Met het Wijzigingsbesluit (Stb. 2012, 441) is de omgevingsvergunningplicht voor de activiteit milieu voor een aantal categorieën van agrarische inrichtingen opgeheven of vervangen door de OBM. Inrichtingen waarvoor enkel een OBM-plicht geldt, vallen geheel onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit. Inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunningplicht geldt voor de activiteit milieu vallen grotendeels onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit. In ieder geval zijn op deze inrichtingen de regels uit hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit van toepassing, met uitzondering van de regels in paragraaf 3.5.8 met betrekking tot de aspecten geur en ammoniak. Graag verwijs ik voor een nadere toelichting naar mijn artikel hierover.

OBM of omgevingsvergunning voor activiteit milieu?

Of voor een bepaalde activiteit een OBM-vergunningplicht geldt of een omgevingsvergunningplicht voor de activiteit milieu, is bepaald in de Wabo en het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). De categorieën activiteiten waarvoor een OBM-vergunningplicht geldt, zijn opgenomen in artikel 2.1, eerste lid, onder i, Wabo gelezen in samenhang met artikel 2.2a Bor. Onder deze categorieën activiteiten vallen onder meer een groot aantal veehouderijen. De categorieën activiteiten waarvoor een omgevingsvergunningplicht voor de activiteit milieu geldt, zijn opgenomen in artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wabo gelezen in samenhang met artikel 2.1, tweede lid, Bor. Onder deze categorieën vergunningplichtige inrichtingen vallen de categorieën inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort en de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B en C van het Bor.

Over het algemeen is bekend dat in geval van activiteiten zoals opgenomen in artikel 2.2a Bor eerst een vormvrije MER-beoordeling uitgevoerd dient te worden. Indien uit de beoordeling blijkt dat geen MER hoeft te worden opgesteld, kan volstaan worden met een OBM-vergunning. Indien echter uit deze beoordeling voortvloeit dat wél een MER moet worden opgesteld, geldt niet (langer) een OBM-vergunningplicht, maar een omgevingsvergunningplicht voor de activiteit milieu. Dit vloeit voort uit artikel 5.13b, eerste lid, Bor:

“Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.”

De overige weigeringsgronden uit artikel 5.13b Bor laat ik hier verder buiten beschouwing. Voor de praktijk is het wel van belang om deze te raadplegen.

Vergunningplicht voor houden van landbouwhuisdieren

Een interessante discussie rijst ingeval van het houden van meer dan 50 landbouwhuisdieren: geldt dan een OBM-vergunningplicht of een omgevingsvergunningplicht voor de activiteit milieu? Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wabo jo. artikel 2.1, tweede lid, Bor jo. categorie 8.3, onder k, van onderdeel C van bijlage I van het Bor, geldt, kort gezegd, ingeval van het houden van meer dan 50 landbouwhuisdieren een omgevingsvergunningplicht voor de activiteit milieu. Voor het houden van meer dan 50 landbouwhuisdieren geldt echter ook een OBM-vergunningplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, Wabo jo. artikel 2.2a Bor. Hier lijkt dus sprake van een overlap: één activiteit – het houden van meer dan 50 landbouwhuisdieren – waarvoor een omgevingsvergunningplicht voor de activiteit milieu geldt én een OBM-vergunningplicht. Dit kan echter niet de bedoeling van de wetgever zijn. Sluit de ene vergunningplicht de andere dan uit?

Zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven, dient ingeval van activiteiten zoals opgenomen in artikel 2.2a Bor eerst een vormvrije MER-beoordeling uitgevoerd te worden. Indien het bevoegd gezag oordeelt dat er een MER moet worden opgesteld, dan vervalt de aanwijzing van deze activiteiten als activiteiten waarvoor een OBM moet worden aangevraagd en moet op grond van bijlage I, onderdeel B, onderdeel 1, onder b, een omgevingsvergunning voor milieu worden aangevraagd (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo). Voor de volledigheid zij opgemerkt dat voor MER-plichtige activiteiten altijd een omgevingsvergunning voor milieu moet worden aangevraagd.

Of gelet hierop geen overlap meer zou bestaan ingeval van het houden van meer dan 50 landbouwhuisdieren – en wel een overlap in de zin van een omgevingsvergunningplicht voor de activiteit milieu én een OBM-vergunningplicht – valt mijns inziens nog zeer te betwijfelen.

Overigens maakt de toevoeging dat het moet gaan om landbouwhuisdieren “behorend tot de diercategorieën genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij of dieren die op vergelijkbare wijze worden gehouden, anders dan bedoeld in de onderdelen e tot en met j en anders dan een gpbv-installatie die betrekking heeft op het aantal dierplaatsen” dit niet anders. Immers blijkt hieruit juist dat categorie 8.3 onderdeel k betrekking heeft op de meer gangbare diercategorieën zoals vleesvarkens, zeugen en pluimvee, tenzij het een IPPC-inrichting betreft (dit vloeit voort uit de verwijzing naar de Regeling ammoniak en veehouderij), welke níet afzonderlijk in categorie 8.3 zijn opgenomen en mijns inziens dus dienen te worden begrepen onder categorie 8.3 onderdeel k.

Conclusie

De bedoeling van de wetgever bij de wijziging van het Activiteitenbesluit – zoals neergelegd in Stb. 2012, 441 – is duidelijk: deregulering, en wel door meer agrarische activiteiten onder het Activiteitenbesluit te brengen. De vergunningplicht blijft echter in de meeste situaties onverkort bestaan. Immers geldt ingeval van het houden van meer dan 50 landbouwhuisdieren reeds een vergunningplicht (een OBM-vergunningplicht en/of een omgevingsvergunningplicht voor de activiteit milieu).

Heeft u naar aanleiding van het voorgaande vragen en/of opmerkingen, of bent u een andere mening toegedaan, neemt u dan gerust contact met mij op.

mw. mr. Franca Damen

§ 3.5.8 Activiteitenbesluit en de vergunningplicht

Een veelvoorkomende vraag in de praktijk is hoe § 3.5.8 van het Activiteitenbesluit al dan niet toegepast dient te worden ingeval van vergunningplichtige inrichtingen. Daarmee doel ik op inrichtingen die een vergunningplicht hebben op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo); oftewel: inrichtingen die een omgevingsvergunning nodig hebben voor de activiteit milieu. In onderhavige bijdrage zal ik een nadere toelichting geven op de verhouding tussen § 3.5.8 van het Activiteitenbesluit en vergunningplichtige inrichtingen.

Achtergrond wijziging Activiteitenbesluit

Bij Besluit van 14 september 2012 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (agrarische activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer) (hierna: het Wijzigingsbesluit), neergelegd in Stb. 2012, 441, zijn agrarische activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Het gaat daarbij om activiteiten die voorheen waren geregeld in het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw, het Besluit mestbassins milieubeheer, het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en het Lozingenbesluit bodembescherming. Door deze activiteiten in het Activiteitenbesluit op te nemen, is de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit uitgebreid met agrarische activiteiten die ook buiten de inrichting kunnen plaatsvinden. Daarnaast is de omgevingsvergunningplicht voor de activiteit milieu (artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wabo) voor een aantal categorieën van agrarische inrichtingen opgeheven en vervangen door de zogenaamde omgevingsvergunning beperkte milieutoets (artikel 2.1, eerste lid, onder i, Wabo).

§ 3.5.8 Activiteitenbesluit

De regels zoals opgenomen in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit gelden ook voor vergunningplichtige inrichtingen (zie bijvoorbeeld ook Stb. 2012, 441, p. 67 en 70). Dit geldt ook voor de regels zoals opgenomen in § 3.5.8 van het Activiteitenbesluit, maar níet voor zover deze regels betrekking hebben op geur en ammoniak. Meer specifiek gaat het daarbij om de artikelen 3.112-3.119 van het Activiteitenbesluit; deze bepalingen gelden níet voor inrichtingen die een vergunningplicht hebben op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wabo. Voor dergelijke vergunningplichtige inrichtingen gelden voor de aspecten geur en ammoniak de regels uit de Wet geurhinder en veehouderij respectievelijk de Wet ammoniak en veehouderij. Vergunningaanvragen voor inrichtingen dienen voor deze aspecten dus aan de Wet geurhinder en veehouderij en de Wet ammoniak en veehouderij getoetst te worden, en niet aan de artikelen 3.112-3.119 van het Activiteitenbesluit.

In het Activiteitenbesluit is echter abusievelijk niet vastgelegd dat de artikelen 3.112-3.119 niet van toepassing zijn op vergunningplichtige inrichtingen. Dat dit uitdrukkelijk wel de bedoeling was van de wetgever, blijkt ook uit de oorspronkelijke wijziging van het Activiteitenbesluit, zoals neergelegd in Stb. 2012, 441. In deze versie van het Activiteitenbesluit was in artikel 1.4 bepaald dat de regels met betrekking tot geur en ammoniak in § 3.5.8 van het Activiteitenbesluit niet van toepassing waren op vergunningplichtige inrichtingen. In de toelichting op het desbetreffende Wijzigingsbesluit (Stb. 2012, 441) staat hierover onder meer het volgende vermeld:

“De agrarische activiteiten zijn in een aparte afdeling in hoofdstuk 3 geplaatst. De eisen gelden ook voor vergunningplichtige inrichtingen (inrichtingen type C). (…) Er zijn echter situaties waarbij niet kan worden afgezien van een toets in de vorm van een omgevingsvergunning voor milieu. Dat geldt voor de reeds genoemde IPPC-inrichtingen. Maar ook de Wet geurhinder en veehouderij en de Wet ammoniak en veehouderij staan het van toepassing verklaren van algemene regels op vergunningplichtige inrichtingen in de weg. (…) Met artikel 1.4, derde lid, onderdeel a, van het wijzigingsbesluit is echter bewerkstelligd dat de eisen voor geur en ammoniak niet gelden voor vergunningplichtige inrichtingen. Voor deze inrichtingen blijft het toetsingskader van de Wet geurhinder en veehouderij en van de Wet ammoniak en veehouderij gelden.”

Bij een volgende wijziging van het Activiteitenbesluit (Stb. 2012, 558) is artikel 1.4 echter komen te vervallen:

“In dit wijzigingsbesluit wijzigt de reikwijdtebepaling artikel 1.4 van het Activiteitenbesluit. De reikwijdte wordt ingevolge dit wijzigingsbesluit per paragraaf, afdeling of hoofdstuk specifiek geregeld.”

Kennelijk heeft men toen abusievelijk niet de regeling overgenomen, zoals deze voorheen was opgenomen in artikel 1.4, derde lid, onderdeel a, van het Activiteitenbesluit (Stb. 2012, 441). Dat het uitdrukkelijk wel de bedoeling is geweest van de wetgever om de regels met betrekking tot geur en ammoniak in § 3.5.8 van het Activiteitenbesluit niet van toepassing te verklaren op vergunningplichtige inrichtingen, blijkt mijns inziens voldoende uit het bovenstaande.

mw. mr. Franca Damen

Inrichting type C: onjuiste definitie in Activiteitenbesluit?

Het Activiteitenbesluit bevat algemene milieuregels voor bedrijven. Bedrijven die vallen onder het regime van het Activiteitenbesluit hebben vaak geen vergunning voor het oprichten of veranderen van een milieu-inrichting nodig. Afhankelijk van het type inrichting kan het Activiteitenbesluit geheel of gedeeltelijk van toepassing zijn. Het besluit maakt onderscheid in drie typen inrichting: type A, B en C. In onderhavig artikel ga ik in op het type C-inrichting in de zin van het Activiteitenbesluit. Alvorens daarop in te gaan, zal ik eerst een korte toelichting geven op inrichten type A en type B.

Onder inrichtingen type A vallen een aantal specifieke inrichtingen die onder het zogenaamde lichte regime van het Activiteitenbesluit vallen. Reden daarvoor is dat de activiteiten die binnen de inrichtingen worden uitgevoerd minder milieubelastend zijn. Voorts is het van belang om te vermelden dat in de definitie van dit type inrichtingen expliciet is vermeld dat het inrichtingen betreft waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist voor een activiteit (milieu) als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Onder inrichtingen type B worden inrichtingen verstaan waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist voor een activiteit (milieu) als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wabo en die geen inrichting type A is.

Over de inrichting type C wordt nagenoeg altijd gezegd dat het hierbij in algemene zin gaat om inrichtingen waarvoor wél een omgevingsvergunning is vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wabo. (gemakshalve zal ik in het navolgende spreken over vergunningplichtige inrichtingen, waarbij ik dus doel op vergunningplichtig op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wabo). Gelet op het gegeven dat deze vergunningplichtige inrichtingen expliciet zijn uitgesloten in de definities van inrichtingen type A en B is dit ook logisch, en wellicht ook de bedoeling van de wetgever. Indien evenwel de definitie van een inrichting type C in het Activiteitenbesluit goed wordt gelezen, kan mijns inziens niet anders dan geconcludeerd worden dat een inrichting type C óók niet-vergunningplichtige inrichtingen omvat. Ik licht dit nader toe.

De definitie van een inrichting type C luidt als volgt:

“een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die op grond van artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is aangewezen”

Vervolgens is dus artikel 1.1, derde lid, Wabo van belang. Dit artikel luidt als volgt:

“Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden categorieën inrichtingen aangewezen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, waarvan het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben moet worden onderworpen aan een voorafgaande toetsing, gezien de aard en de omvang van de nadelige gevolgen die de inrichtingen voor het milieu kunnen veroorzaken. Bij de maatregel worden als categorie in ieder geval aangewezen de inrichtingen waartoe een gpbv-installatie behoort.”

Kort gezegd bepaalt artikel 1.1, derde lid, Wabo dus dat bij algemene maatregel van bestuur (hierna: AMvB) categorieën inrichtingen worden aangewezen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, Wet milieubeheer. Artikel 1.1, vierde lid, Wet milieubeheer bepaalt dat onder een inrichting wordt verstaan een inrichting behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Laatstgenoemd artikellid bepaalt op zijn beurt dat bij AMvB categorieën van inrichtingen worden aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. De tekst van artikel 1.1, derde en vierde lid, Wet milieubeheer luidt als volgt:

“3. Bij algemene maatregel van bestuur worden categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.

4. Elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot hetgeen in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting wordt verstaan.”

De AMvB waarnaar artikel 1.1, derde lid, Wabo en artikel 1.1, derde c.q. vierde lid, Wet milieubeheer verwijzen, betreft het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Van belang uit het Bor is artikel 2.1:

“1. Als categorieën inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeer worden aangewezen de categorieën inrichtingen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C.

2. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden aangewezen de categorieën inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort en de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in, onderdeel B, en onderdeel C.”

Dan kom ik nu weer terug op de definitie van een inrichting type C in de zin van het Activiteitenbesluit: een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die op grond van artikel 1.1, derde lid, Wabo is aangewezen. Blijkens artikel 2.1, eerste lid, Bor betreft dit alle categorieën inrichtingen zoals opgenomen in onderdeel B en onderdeel C van bijlage I van het Bor, en dus níet enkel vergunningplichtige inrichtingen.

Gelet op het voorgaande kan mijns inziens niet anders dan worden geconcludeerd dat een inrichting type C zowel vergunningplichtige als niet-vergunningplichtige inrichtingen kan omvatten zolang de inrichting maar is opgenomen in onderdeel B of onderdeel C van bijlage I van het Bor. Mijns inziens is dit, mede gelet op de expliciete uitzondering van vergunningplichtige inrichtingen in de definities van inrichtingen type A en type B, niet de bedoeling van de wetgever geweest, en is in zoverre sprake van een onjuiste definitie van een inrichting type C in het Activiteitenbesluit.

Indien u een andere mening bent toegedaan, dan verneem ik dat graag van u en dan treed ik graag met u in overleg.

mw. mr. Franca Damen

1 2 3 8