Natuurbeschermingswet: vergunning voor tijdelijke ontsluitingsweg

Artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 kent een vergunningplicht voor het realiseren van projecten of het verrichten van andere handelingen die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000 gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.Onder het realiseren van een project dient een fysieke ingreep in natuurlijk milieu of landschap te worden begrepen, zoals de uitvoering van bouwwerken of het tot stand brengen van andere installaties of werken (zie bijv. ABRS 27 december 2012, zaaknr. 201111811/1/A4). Bij uitspraak van 6 maart 2013 (zaaknr. 201113007/1/A4) heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State bepaald dat bij het enkel openstellen van een weg een dergelijke ingreep niet plaatsvindt. Het gaat immers enkel om het tijdelijk (wederom) voor ontsluitingsverkeer openstellen van een bestaande, verharde weg, die zonder het treffen van maatregelen geschikt is om te dienen als ontsluitingsweg.

Nu het openstellen van de weg niet is aan te merken als het realiseren van een project als bedoeld in de zin van artikel 19d Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nb), gaat het om het verrichten van een ‘andere handeling’. Voor het verrichten van een ‘andere handeling’ is een vergunning ex artikel 19d Nb nodig indien het verrichten van de andere handeling gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het betrokken Natura 2000-gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Voor het verrichten van een andere handeling behoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt. Dit vloeit voort uit de tekst van artikel 19f, eerste lid, Nb, dat enkel ziet op plannen en projecten.

Wel dient bij de vergunningverlening rekening gehouden te worden met het bepaalde in artikel 19e Nb. Dit artikel bepaalt dat bij de vergunningverlening onder meer rekening dient te worden gehouden met de gevolgen die een project of andere handeling kan hebben voor het betrokken Natura 2000-gebied. Anders dan in artikel 19f, eerste lid, Nb is niet bepaald dat ook de gevolgen die de handeling in combinatie met andere projecten of plannen kan hebben in ogenschouw moeten worden genomen. Er is geen aanleiding artikel 19e, aanhef en onder a, Nb zo uit te leggen dat tevens rekening moet worden gehouden met een dergelijke cumulatie.

Heeft u een vraag over de Natuurbeschermingswet of heeft u een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet nodig, neem dan gerust vrijblijvend contact met mij op.

mw. mr. Franca Damen

0

Omgevingsvergunning planologisch strijdig gebruik: welke procedure?

Op grond van artikel 2.1 lid 1 sub c van de Wet algemene bepalingen (hierna: Wabo) geldt een vergunningplicht voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, algemene regels van provincie of Rijk of een voorbereidingsbesluit, hierna gezamenlijk te noemen de plicht voor een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik.

De omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik kan ingeval van strijd met het bestemmingsplan of de beheersverordening op grond van artikel 2.12 lid 1 sub a Wabo enkel worden verleend

  1. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking (‘binnenplanse ontheffing’),
  2. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen (‘kruimelgevallen’, opgenomen in artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht) of,
  3. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat (voorheen projectbesluit).

Ingeval van toepassing van de ‘binnenplanse ontheffing’ (artikel 2.12 lid 1 sub a onder 1 Wabo) danwel de ‘kruimelgevallen’ (artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo) is de reguliere procedure van toepassing (overigens is de term ‘kruimgevallen’ niet meer helemaal passend nu de bevoegdheid niet is beperkt tot planologisch ondergeschikte gevallen). Ingeval van toepassing van het ‘projectbesluit’ (artikel 2.12 lid 1 sub a onder 3 Wabo) is de uitgebreide voorbereidingsprocedure (de uniforme openbare voorbereidingsprocedure) van toepassing.

Kan het bevoegd bestuursorgaan ingeval van een activiteit die in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening de uitgebreide procedure toepassen, zoals opgenomen in artikel 2.12 lid 1 sub a onder 3 Wabo, terwijl ook toepassing gegeven kan worden aan een zogenaamd ‘kruimelgeval’, zoals opgenomen in artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo? Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde bij uitspraak van 13 januari 2013 (LJN BZ0877, AWB 12/3582) van niet. De rechtbank neemt daartoe in aanmerking dat de beslissing tot toepassing van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo moet worden voorbereid met behulp van de reguliere procedure en dat het niet tijdig beslissen op een aanvraag met zo’n strekking, gelet op artikel 3.9 Wabo, kan leiden tot een omgevingsvergunning van rechtswege.

Ter nadere onderbouwing verwijst de rechtbank naar jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) over de verhouding tussen de artikelen 19, eerste, tweede en derde lid van de (inmiddels vervallen) Wet op de Ruimtelijke Ordening (vrijstelling van het bestemmingsplan). Zie bijv. ABRS 21 januari 2003, zaaknr. 200303592, LJN AO1988:

“Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de tekst van artikel 19, eerste lid, van de WRO valt af te leiden dat als op grond van artikel 19, tweede of derde lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend, vrijstelling uit hoofde van artikel 19, eerste lid, van de WRO niet aan de orde is. Ook uit de Nota van Wijziging (TK 1997-1998, 25 311, nr. 7) blijkt dat door de wetgever is beoogd in dat geval de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen uitsluitend aan het college toe te kennen.”

De rechtbank ziet reden om die jurisprudentie van (overeenkomstige) toepassing te verklaren.

Mijns inziens is de rechtbank op juiste gronden tot deze conclusie gekomen. Immers wordt ingeval de uitgebreide procedure ex artikel 2.12 lid 1 sub a onder 3 Wabo wordt gevolgd terwijl volstaan had kunnen worden met de procedure ex artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo, een onnodig zware, en in zoverre een voor dat geval onevenredig zware, procedure gevolgd.

Heeft u vragen over dit onderwerp? Neem dan gerust contact met mij op.

mw. mr. Franca Damen

Natuurbeschermingswet: recente jurisprudentie

Op 20 februari jl. heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) twee uitspraken gedaan met betrekking tot de Natuurbeschermingswet, welke uitspraken ik hier kort zal bespreken.

Natuurbeschermingswetvergunning Beuningen

Één van de uitspraken heeft betrekking op het besluit van het College van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland (hierna: het college), waarbij een vergunning op grond van artikel 19d Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nb) is verleend voor het uitbreiden van een veehouderij te Beuningen. Tegen dit besluit is door de Coöperatie Mobilisation for the Environment (hierna: MOB) beroep aangetekend, in welk beroep is betoogd dat het college van een onjuiste ‘ammoniakemissiehistorie’ is uitgegaan.

De Afdeling herhaalt in deze uitspraak nogmaals haar uitspraak van 31 maart 2010 (zaaknr. 200903784/1/R2), waarin onder meer is overwogen dat artikel 19d Nb vereist dat een vergunning is benodigd wanneer het gaat om een veehouderij waarvoor nog niet eerder een Nb-vergunning is verleend en niet kan worden uitgesloten dat de exploitatie van de volledige veehouderij na de wijziging de kwaliteit van habitats in een Natura 2000-gebied kan verslechteren. In de uitspraak van 31 maart 2010 heeft de Afdeling verder uiteengezet op welke wijze een aanvraag om een dergelijke vergunning moet worden beoordeeld. Als uitgangspunt geldt dat significante gevolgen voor het betrokken Natura 2000-gebied kunnen worden uitgesloten wanneer de wijziging of uitbreiding van de intensieve veehouderij niet leidt tot een verhoging van de ammoniakdepositie ten opzichte van de eerder krachtens de Hinderwet of Wet milieubeheer vergunde situatie op het moment dat artikel 6, derde lid, Habitatrichtlijn op het betrokken gebied van toepassing werd (hierna: de referentiedatum). In dat geval bestaat geen verplichting om op grond van artikel 19f Nb een passende beoordeling te maken en geldt evenmin de daaraan gerelateerde eis van artikel 19g Nb dat de vergunning slechts kan worden verleend nadat op basis van de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken Natura 2000-gebied niet worden aangetast.

In de uitspraak zoals thans aan de orde is de aan te houden referentiedatum 24 maart 2000, zijnde de datum waarop het betrokken gebied als Vogelrichtlijngebied werd aangewezen. Ten behoeve van de veehouderij is, voor zover hier van belang, op 12 juli 1994 krachtens de Hinderwet een vergunning verleend (hierna: de Hinderwetvergunning).

Het College heeft aan de vergunningverlening op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet ten grondslag gelegd dat de door de Nb-vergunning toegelaten bedrijfsvoering een lagere ammoniakemissie en -depositie veroorzaakt dan die welke op grond van de Hinderwetvergunning mocht worden veroorzaakt. Anders dan het MOB stelt, is het College naar het oordeel van de Afdeling niet van een onjuiste ‘ammoniakemissiehistorie’ uitgegaan. Nu het College van een juiste ‘historie’ is uitgegaan en de bij de Nb-vergunning vergunde bedrijfsvoering een lagere ammoniakemissie en -depositie op het betrokken Natura 2000-gebied veroorzaakt dan de bedrijfsvoering zoals die was vergund krachtens de Hinderwet, kan worden uitgesloten dat de thans vergunde situatie significante gevolgen kan hebben voor het betrokken Natura 2000-gebied. Het College heeft de vergunning ex artikel 19d Natuurbeschermingswet dan ook op juiste gronden kunnen en mogen verlenen.

Natuurbeschermingswetvergunning Oldebroek

De andere uitspraak van de Afdeling van 20 februari jl. (zaaknr. 201106554/1/A4) heeft betrekking op het besluit van het College waarbij een vergunning op grond van artikel 19d Natuurbeschermingswet is verleend voor een veehouderij te Oldebroek. Tegen dit besluit is beroep aangetekend, in welk beroep is betoogd dat bij de vergunningverlening ten onrechte een beroep op artikel 19kd Nb is gedaan.

De Afdeling gaat daartoe eerst in op haar uitspraak van 7 september 2011 (zaaknr. 201003301/1/R2), waarin is geoordeeld dat artikel 19kd Nb volledig buiten toepassing moet worden gelaten in gevallen waarin het, voor zover hier van belang, zou worden toegepast bij vergunningverlening die betrekking heeft op een Natura 2000-gebied dat al vóór 7 december 2004 is aangewezen als Vogelrichtlijngebied. Het in onderhavige zaak betrokken gebied is al vóór 7 december 2004 aangewezen. Derhalve moet artikel 19kd Nb buiten toepassing worden gelaten, aldus de Afdeling. Nu het College wél toepassing heeft gegeven aan artikel 19kd Nb is het beroep gegrond en dient het besluit te worden vernietigd.

De Afdeling gaat voorbij aan de stelling van vergunninghoudster dat de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven, omdat gelet op de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011 geen passende beoordeling benodigd zou zijn. Reden dat de Afdeling aan deze stelling voorbij gaat, is dat op de referentiedatum geen rechtsgeldige vergunning bestond. De milieuvergunning die bij besluit van 15 februari 2000 aan vergunninghoudster is verleend – welke vergunning een hogere ammoniakdepositie toestaat dan mogelijk is op grond van de thans verleende Nb-vergunning – is namelijk bij uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2001 vernietigd. Met deze vernietiging zijn de rechtsgevolgen van dat besluit met terugwerkende kracht ongedaan gemaakt. Ten tijde van het nemen van het besluit op grond van artikel 19d Nb diende te worden uitgegaan van de op dat moment bestaande rechtstoestand en deze hield in dat de milieuvergunning op de referentiedatum niet bestond. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit (de verleende vergunning op grond van artikel 19d Natuurbeschermingswet) in stand te laten.

Tot slot

Uit de hiervoor besproken uitspraken blijkt dat de uitspraken van 30 maart 2010 en 7 september 2011 nog steeds relevant zijn voor de beoordeling van vergunningaanvragen op grond van de Natuurbeschermingswet.

mw. mr. Franca Damen

0

Terugvorderen steun voor plattelandsontwikkeling

Op 7 februari 2013 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie een arrest gewezen inzake het terugvorderen van steun voor plattelandsontwikkeling. Alvorens inhoudelijk op dit arrest in te gaan, zal ik eerst een korte toelichting geven op de steun voor plattelandsontwikkeling.

Europese Plattelandsverordening

De Raad van de Europese Unie heeft een plattelandsverordening vastgesteld gericht op steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO). De Europese plattelandsverordening is thans neergelegd in Vo. 1698/2005 (daarvoor: Vo. 1257/1999). Het ELFPO dient ter ondersteuning van het Europees beleid voor plattelandsontwikkeling.

Lidstaten dienen terzake de Europese plattelandsverordening een plattelandontwikkelingsbeleid op te stellen waarin wordt aangegeven welke maatregelen in de desbetreffende komende periode (thans: 2007-2013) gefinancierd zullen worden. Voor Nederland is het Plattelandontwikkelingsprogramma (POP) van belang. Dit is een Europees subsidieprogramma dat gericht is op de ontwikkeling van het platteland in de brede zin van het woord. Het Plattelandontwikkelingsprogramma geeft invulling aan de Europese Plattelandsverordening, zoals hiervoor vernoemd. Het financieren van de plannen uit het POP geschiedt met de middelen uit het ELFPO. De doelstellingen voor Nederland richten zich op het verbeteren van de concurrentiepositie van land- en bosbouw, de verbetering van natuur & landschap, plattelandsontwikkeling en het invoeren van de zogenaamde Leader-aanpak (deze aanpak heeft te maken met op zichzelf staande projecten die worden ontworpen en uitgevoerd door lokale partnerschappen om specifieke lokale problemen aan te pakken).

Provincies zetten hun ambities op de verschillende punten uiteen in hun Provinciale Meerjarenplannen (PMJP). De uitvoering van het POP geschiedt langs twee sporen, te weten het ondernemersspoor via het Ondernemersprogramma en het gebiedsgerichte spoort via het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG).

Arrest Hof van Justitie

Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) heeft betrekking op het terugvorderen van steun voor plattelandsontwikkeling, zoals bedoeld in de Europese plattelandsverordening (het arrest heeft nog betrekking op de oude Plattelandsverordening, te weten Vo. 1257/1999). Meer specifiek ging het om het terugvorderen van steun voor plattelandsontwikkeling om reden dat de betrokken landbouwer, kort gezegd, niet de benodigde aanvragen had ingediend, terwijl hij voor het overige wel voldeed aan de verschillende voorwaarden voor het verkrijgen van de steun.

In onderhavig arrest heeft het Hof van Justitie een aantal prejudiciële vragen beantwoord. Met de gestelde prejudiciële vragen heeft de betrokken lidstaat wensen te vernemen of Vo. 1257/1999, Vo. 817/2004 (houdende uitvoeringsbepalingen van Vo. 1257/1999) en Vo. 796/2004 (houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden met betrekking tot, kort gezegd, steunverlening) aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke degene die steun heeft ontvangen voor de verbintenissen op het gebied van milieumaatregelen in de landbouw die hij voor verschillende jaren is aangegaan, alle steun die hij voor de voorafgaande jaren reeds heeft ontvangen, moet terugbetalen omdat hij heeft nagelaten om jaarlijks overeenkomstig de toepasselijke nationale bepalingen een aanvraag in te dienen, ook al verklaart hij dat hij steeds aan zijn verplichtingen inzake de exploitatie van de betrokken oppervlakten is blijven voldoen en dat de bevoegde administratie hem niet heeft gehoord, maar de betrokken oppervlakten niet meer kunnen worden gecontroleerd aangezien het betrokken jaar reeds voorbij is.

Oftewel: staan er Europese regels in de weg aan het terugvorderen van reeds uitbetaalde steun, wanneer wel is voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van de steun, doch niet, conform nationale bepalingen, telkens opnieuw een aanvraag voor de steun is ingediend? Het antwoord van het Hof van Justitie luidt ontkennend: er staan geen regels uit voornoemde Europese verordeningen in de weg aan het terugvorderen van reeds – onverschuldigd – uitbetaalde steun.

Daartoe verwijst het Hof van Justitie in de eerste plaats naar de artikelen 22 tot en met 24 Vo. 1257/1999 (voorganger van 1698/2005), waarin algemene voorwaarden zijn gesteld aan het toekennen van steun voor landbouwproductiemethoden die met name met het oog op natuurbeheer zijn ontworpen. Uit deze artikelen blijkt dat bij steun voor milieumaatregelen in de landbouw steeds sprake is van door de betrokken landbouwers aangegane verbintenissen om milieuvriendelijke landbouw te bedrijven. Deze verbintenissen dienen voor ten minste vijf jaar te worden aangegaan. Als tegenprestatie voor verbintenissen op het gebied van milieumaatregelen in de landbouw verlenen lidstaten jaarlijks steun.

In de tweede plaats wijst het Hof van Justitie op artikel 37, vierde lid, Vo. 1257/1999 dat bepaalt dat lidstaten de voorwaarden waaronder steun voor plattelandsontwikkeling wordt toegekend, strenger mogen maken. Ook mogen lidstaten aanvullende voorwaarden stellen. Deze voorwaarden dienen echter wel in overeenstemming te zijn met de in de verordening vastgestelde doelstellingen en eisen.

Voorts is artikel 66, vijfde lid, Vo. 1257/1999 van belang. Uit dit artikel vloeit voort dat landbouwers slechts betalingen ontvangen indien zij ieder jaar een aanvraag om betaling indienen, tenzij sprake is van een nationale procedure die een jaarlijkse doeltreffende verificatie mogelijk maakt. Om in aanmerking te kokmen voor steun voor milieumaatregelen in de landbouw, dient dus ieder jaar een aanvraag ingediend te worden. Dat het van belang is om ieder jaar een aanvraag om steun voor milieumaatregelen in de landbouw in te dienen, wordt ook benadrukt in artikel 67, eerste lid, Vo. 817/2004. Door het jaarlijks indienen van een aanvraag kan worden nagegaan of de betrokken landbouwer de aangegane verbintenissen opo het gebied van milieumaatregelen in de landbouw nakomt.

Gelet hierop heeft het Hof van Justitie geconcludeerd dat een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat een steunaanvrager slechts voor steun voor milieumaatregelen in de landbouw in aanmerking komt, indien hij zich ertoe verbindt om gedurende de volledige vijfjarige periode waarbinnen de verbintenissen gelden, elk jaar een aanvraag voor de aangemelde agromilieuactiviteiten bij het betaalorgaan in te dienen, verenigbaar is met de Europese verordeningen, zoals hiervoor bedoeld. Het is dus van belang dat de betrokken landbouwer aan alle voorwaarden voldoet én jaarlijks een aanvraag om steun indient, om voor de toekenning van steun in aanmerking te komen. Indien aan één van de voorwaarden niet is voldaan, kan de betrokken landbouwer dus geheel worden uitgesloten van steunverlening. Wanneer de landbouwer bovendien wordt uitgesloten van steun voor milieumaatregelen in de landbouw omdat aan één van de toekenningsvoorwaarden niet is voldaan, volgt uit artikel 71, tweede lid, Vo. 817/2004 jo. artikel 73 Vo. 796/2004 dat de begunstigde van die steun verplicht is alle reeds betaalde bedragen die betrekking hebben op de ontzegde steun, terug te betalen.

Ondanks dat onderhavig arrest niet gewezen is in een Nederlands geschil, is het wel van belang voor de Nederlandse praktijk, nu in Nederland immers ook steun wordt toegekend op grond van de Europese plattelandsverordening en de (direct) daaraan gerelateerde andere Europese verordeningen. Wel van belang om op te merken is dat, zoals gezegd, onderhavig arrest betrekking heeft op de voormalige Europese plattelandsverordening. Nu de nieuwe plattelandsverordening ook voorwaarden aan de toekenning van steun stelt, zal het arrest ook relevant zijn voor steunverlening op grond van de huidige plattelandsverordening.

mw. mr. Franca Damen

0

Vergunning van rechtswege II

In een eerder artikel heb ik reeds geschreven over de vergunning van rechtswege. De van rechtswege verleende vergunning wordt ook wel de lex silencio positivo genoemd. De grondslag van de van rechtswege verleende vergunning is gelegen in de Algemene wet bestuursrecht. Ook in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (in het vervolg: de Wabo) kan sprake zijn van een vergunning van rechtswege. Dit blijkt uit artikel 3.9 lid 3 Wabo. Dit artikel verklaart namelijk paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin de vergunning van rechtswege is bepaald, van overeenkomstige toepassing.

In onderhavig artikel zal ik in aanvulling op mijn voorgaande artikel nader ingaan op twee situaties die in de praktijk regelmatig aan de orde zijn. Een van deze situaties sluit aan op mijn vorige artikel over de vergunning van rechtswege. Zoals ik daar reeds heb aangegeven, rijst een interessante discussie in de situatie dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Indien een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt aangevraagd die in strijd is met het bestemmingsplan, wordt deze conform artikel 2.10 lid 2 Wabo mede aangemerkt als een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik. De vraag is of er dan sprake kan zijn van vergunningverlening van rechtswege. Van vergunningverlening van rechtswege kan (in beginsel) slechts sprake zijn indien de reguliere procedure van toepassing is, en niet wanneer de uitgebreide procedure van toepassing is zoals bij een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik op grond van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 3 Wabo. Voor een nadere toelichting hierop verwijs ik u graag naar mijn vorige artikel.

Strijd met provinciale verordening

Wanneer een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt aangevraagd die in strijd is met een provinciale verordening, wordt deze eveneens conform artikel 2.10 lid 2 Wabo mede aangemerkt als een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik. Ook hier rijst de vraag of dan sprake kan zijn van een van rechtswege verleende vergunning. Het antwoord op deze vraag luidt negatief. Wanneer sprake is van strijd met een provinciale verordening kan geen sprake zijn van een vergunning van rechtswege. Dit volgt uit de volgende bepalingen uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht (in het vervolg: het Bor).

Artikel 3.10 Wabo bepaalt in welke situaties de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. In geval de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is, kan geen sprake zijn van een vergunning van rechtswege. In artikel 3.10 lid 1 sub a Wabo is de uitgebreide procedure van toepassing verklaard op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub c Wabo voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 3 of artikel 2.12 lid 2 Wabo. Een provinciale verordening wordt hierin uitdrukkelijk niet genoemd. Waaruit blijkt dan dat de uitgebreide procedure wel van toepassing is in geval van strijd met de provinciale verordening?

Dit volgt uit artikel 3.10 lid 1 sub e Wabo. Dit artikel bepaalt dat de uitgebreide procedure ook van toepassing is in gevallen waarin een verklaring is vereist, zoals bedoeld in artikel 2.27 Wabo. Artikel 2.27 Wabo bepaalt dat bij besluit de gevallen worden aangewezen waarin een omgevingsvergunning niet verleend kan worden zonder verklaring van geen bedenkingen. Artikel 6.6 van het Besluit omgevingsrecht bepaalt dat een verklaring van geen bedenkingen nodig is wanneer de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub c Wabo en met toepassing van artikel 2.12 lid 1 sub c Wabo wordt afgeweken van de regels gesteld krachtens, onder meer, artikel 4.1 lid 3 van de Wet ruimtelijke ordening. Laatstgenoemd artikel ziet op de provinciale verordening.

Nu in geval van strijd met een provinciale verordening een verklaring van geen bedenkingen is vereist, is in dergelijke gevallen op grond van artikel 3.10 lid 1 sub e Wabo de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing. In dat geval kan dan ook geen sprake zijn van een vergunning van rechtswege.

Binnenplanse ‘ontheffing’ of ‘kruimelontheffing’

Hiervoor benoemde ik ook reeds kort artikel 3.10 lid 1 sub a Wabo, op grond waarvan de uitgebreide procedure van toepassing is op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub c Wabo voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 3 of artikel 2.12 lid 2 Wabo. Onder deze activiteiten dienen het voormalige projectbesluit en het tijdelijk afwijken van het bestemmingsplan te worden begrepen. Voor ‘kruimelontheffingen’ (artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo) en ‘binnenplanse ontheffingen’ (artikel 2.12 lid 1 sub a onder 1 Wabo) geldt de reguliere procedure.

Vergunning OBM

Een andere situatie die in de praktijk regelmatig aan de orde komt, is de situatie waarin een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (artikel 2.1 lid 1 sub i Wabo) benodigd is. Bij de omgevingsvergunning beperkte milieutoets (in het vervolg: vergunning OBM) gaat het om het verrichten van een (andere) activiteit die behoort tot een bij het Besluit omgevingsrecht aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving. Voor de vraag of in dit geval sprake kan zijn van een vergunning van rechtswege, is wederom van belang om te weten of in dit geval de regulieren danwel uitgebreide procedure van toepassing is. Voor de vergunning OBM geldt de reguliere voorbereidingsprocedure, aangezien deze niet is uitgezonderd in artikel 3.10 Wabo. Overigens zij opgemerkt dat wanneer tevens een omgevingsvergunning is aangevraagd voor een andere activiteit ex artikel 2.1 en/of 2.2 Wabo waarvoor de uitgebreide procedure geldt, ook voor de vergunning OBM de uitgebreide voorbereidingsprocedure geldt. In geval de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is op de vergunning OBM, geldt in beginsel dat indien niet tijdig een beslissing op de vergunningaanvraag is genomen, sprake is van een vergunning van rechtswege.

Een uitzondering op de ‘hoofdregel’ dat in geval van een vergunningaanvraag OBM sprake kan zijn van een vergunning van rechtswege, is opgenomen in artikel 6.19 van het Besluit omgevingsrecht. In artikel 6.19 van het Besluit omgevingsrecht zijn categorieën van activiteiten opgenomen waarvoor de vergunning van rechtswege, ofwel de lex silencio positivo (LSP), niet geldt. Op het moment van schrijven bepaalt artikel 6.19 Bor dat de vergunning van rechtswege niet geldt in geval het gaat om een aanvraag om een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.2 lid 1 sub a tot en met i, lid 2 sub a en b, lid 5 en lid 6 Bor.

Reden dat deze activiteiten zijn uitgezonderd van de lex silencioi positivo is dat de Europese richtlijnen (MER-richtlijn en Kaderrichtlijn afvalstoffen) die van toepassing zijn op die activiteiten een stilzwijgende vergunningverlening niet mogelijk maken (zie onder meer Staatsblad 2010, 781, Staatsblad 2011, 102 en Staatsblad 2012,424).

mw. mr. Franca Damen

1 2 3 4 5 8