Uitvoerige uitspraak van rechtbank Gelderland over vergistingsinstallatie

Op 17 december 2014 (ECLI:NL:RBGEL:2014:7797) heeft rechtbank Gelderland een uitspraak gedaan over een vergistingsinstallatie. In deze uitspraak komen diverse verhelderende aspecten aan de orde. Hierop ga ik in onderhavig artikel nader in.

Situatie

Aan de orde is een omgevingsvergunning voor het bouwen en het oprichten en in werking hebben van een nieuwe inrichting, te weten een co-vergistingsinstallatie met mestverwerking en de daarbij behorende opslagen en overige voorzieningen.

Tegen deze omgevingsvergunning is door diverse omwonenden en verenigingen beroep aangetekend. Rechtbank Gelderland heeft op 17 december 2014 een uitspraak gedaan inzake deze beroepschriften. Daarbij wordt enkel inhoudelijk op de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu ingegaan, aangezien het beroep tegen de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen niet-ontvankelijk is verklaard, omdat tegen dit besluitonderdeel geen zienswijzen zijn ingediend.

Tegen de uitspraak is door verschillende partijen hoger beroep ingediend. De uitspraak van de rechtbank heeft dan ook nog geen formele rechtskracht. Pas uit een uitspraak van de Afdeling zal een definitief oordeel over de omgevingsvergunning blijken. In mijn artikel neem ik bewust geen standpunt in over de (on)juistheid van de uitspraak van de rechtbank. Reden daarvoor is dat ik, zoals uit de uitspraak blijkt, zelf betrokken ben bij de procedure en er door verschillende partijen hoger beroep is ingediend tegen de uitspraak.

MER-beoordeling

Wanneer een omgevingsvergunning milieu wordt aangevraagd voor het oprichten, wijzigen of uitbreiden van een installatie, moet altijd worden nagegaan of hiervoor een milieueffectrapport (hierna: MER) moet worden opgesteld of een MER-beoordeling moet worden uitgevoerd. Of een dergelijke plicht geldt, volgt uit het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit MER). In de bijlage bij het Besluit MER is bepaald voor welke activiteiten een MER-(beoordelings)plicht geldt. Of een MER-(beoordelings)plicht geldt, is afhankelijk van de drempelwaarde.

Het oprichten van de co-vergistingsinstallatie met mestverwerking is aan te merken als een activiteit waarvoor een MER-beoordelingsplicht geldt. De rechtbank heeft een MER-beoordelingsplicht aangenomen op basis van categorie 18.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit MER. Op grond van deze categorie geldt een MER-beoordelingsplicht voor de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor de verwijdering van afval, anders dan bedoeld onder categorie D18.3, D18.6 of D18.7, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een installatie met een capaciteit van 50 ton per dag of meer.

Aanvankelijk was voor het oprichten van de co-vergistingsinstallatie geen MER-beoordeling opgesteld, aangezien ten tijde van de besluitvorming de algemeen heersende gedachte was dat in geval van nuttige toepassing geen sprake was van het verwijderen van afval. Nadien is in Nederland echter aandacht gekomen voor het Massafra-arrest van het Europese Hof van Justitie (HvJ EU 23-11-2006, C-486/04). Het Hof van Justitie heeft in dit arrest aangegeven dat het begrip ‘afvalverwijdering’ in de zin van de MER-richtlijn een autonoom begrip is dat een betekenis moet krijgen die volledig beantwoordt aan het in de MER-richtlijn nagestreefde doel. Dat betekent dat dit begrip, dat niet gelijkstaat met dat van ‘afvalverwijdering’ in de zin van de Kaderrichtlijn afvalstoffen, volgens het Hof in ruime zin dient te worden opgevat in die zin dat het alle handelingen omvat die leiden tot hetzij verwijdering van afvalstoffen in de strikte zin van het woord, hetzij tot nuttige toepassing daarvan. In het Massafra-arrest betekende dit dat ook een installatie voor verbranding van brandstof afkomstig van afvalstoffen en biomassa onder ‘afvalverwijderingsinstallaties’ wordt begrepen. Door de Nederlandse rechtspraak wordt hier inmiddels bij aangesloten. Deze jurisprudentie is van belang voor onder meer categorie C18.4, D18.1 en D18.7 van de bijlage van het Besluit MER.

Gelet op deze jurisprudentie is er gedurende de beroepsprocedure bij de rechtbank alsnog een aanmeldingsnotitie voor een MER-beoordeling opgesteld. Naar aanleiding hiervan heeft het bevoegd gezag alsnog een MER-beoordelingsbesluit genomen. Daarmee is het aanvankelijke gebrek alsnog hersteld. Dat een dergelijk gebrek hangende de procedure kan worden hersteld, volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling.

De rechtbank heeft de bezwaren van appellanten tegen het MER-beoordelingsbesluit dan ook inhoudelijk behandeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bevoegd gezag op juiste gronden heeft geoordeeld dat geen MER opgesteld behoefde te worden.

Adviezen

Artikel 2.26 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) bepaalt in welke gevallen aan welke instanties een advies moet worden gevraagd. Artikel 2.26, derde lid, Wabo bepaalt dat het bevoegd gezag bij algemene maatregel van bestuur en, in gevallen als bedoeld in artikel 2.2 Wabo, de bij de betrokken verordening aangewezen bestuursorganen of andere instanties in gevallen die behoren tot een bij die maatregel, onderscheidenlijk verordening aangewezen categorie in de gelegenheid stelt hem advies uit te brengen over de aanvraag of het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning. Deze nadere regels zijn opgenomen in het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Daartoe kan in het bijzonder worden gewezen op het bepaalde in artikel 6.3, tweede en derde lid, Bor:

2. Met betrekking tot het ontwerp van een beschikking op een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet wordt de inspecteur als adviseur aangewezen, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot één van de in bijlage III aangewezen categorieën.

3. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, in gevallen waarin Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag zijn, wordt als adviseur aangewezen het bestuur van de veiligheidsregio binnen wiens gebied de betrokken inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie die is genoemd in bijlage I, onderdeel C., onder 3.5.”

In onderhavige kwestie was door de Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland (hierna: VNOG) en de nVWA een advies uitgebracht. Appellanten stelden dat deze adviezen ten onrechte niet met het ontwerpbesluit ter inzage waren gelegd. Te dien aanzien heeft de rechtbank geoordeeld dat deze adviezen niet wettelijk verplicht zijn. Een advies van de Inspecteur van IL&T is op grond van de wet wel verplicht, nu een co-vergistingsinstallatie is vermeld in de in bijlage III van het Bor aangewezen categorieën.

Aanhaakplicht Natuurbeschermingswet

Appellanten betoogden dat het besluit in strijd met artikel 47 e.v. van de Natuurbeschermingswet (hierna: Nb) is genomen. In deze artikelen is de zogenaamde aanhaakplicht opgenomen. Voor een nadere toelichting hierop verwijs ik u graag naar mijn artikel “Aanhaakplicht Natuurbeschermingswet”. Appellanten stelden dat slechts voor de ammoniakemissies van de beoogde inrichting een Nb-vergunning is verleend en dat voor de overige natuurschadelijke deposities nog een Nb-vergunning ontbreekt.

Te dien aanzien heeft de rechtbank geoordeeld dat de Nb-vergunning die ten behoeve van de inrichting is verleend, inmiddels onherroepelijk is. Gelet daarop geldt er geen aanhaakplicht bij de Natuurbeschermingswet.

Aanvraag

Appellanten betoogden dat de vergunningaanvraag niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, zoals deze voortvloeien uit de Richtlijn Industriële Emissies (hierna: RIE). De rechtbank heeft daarover het volgende overwogen.

Op grond van artikel 12, eerste lid, van de RIE moeten lidstaten de nodige maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de aanvraag van een vergunning een beschrijving bevat van onder andere de volgende elementen:

  • emissiebronnen van de installatie;
  • aard en omvang van de te voorziene emissies van de installatie in elk milieucompartiment, met een overzicht van de significante milieueffecten van de emissies;
  • de maatregelen die worden getroffen ter controle van de emissies in het milieu;
  • een schets van de voornaamste door de aanvrager bestudeerde alternatieven voor de voorgestelde technologie, technieken en maatregelen.

Een vergunningaanvraag dient een niet-technische samenvatting van de hiervoor genoemde gegevens te bevatten.

Op grond van artikel 14, eerste lid, sub c en d, van de RIE zorgen de lidstaten ervoor dat de vergunning alle maatregelen omvat die nodig zijn ter vervulling van de voorwaarden van de artikelen 11 en 18. Die maatregelen zien, samengevat weergegeven, onder meer op monitoringseisen.

Deze bepalingen uit de RIE zijn geïmplementeerd in artikel 4.1 van de Regeling omgevingsrecht (hierna: Mor). De rechtbank heeft de vergunning(aanvraag) dan ook getoetst aan artikel 4.1 Mor. De rechtbank heeft daarover het volgende geoordeeld:

  • Emissiebronnen: de rechtbank verwijst naar de verschillende milieuonderzoeken die zijn uitgevoerd. Artikel 4.1 Mor stelt niet de eis dat alle emissiepunten in een apart overzicht dienen te worden opgenomen. De vergunningaanvraag bevat de emissiebronnen van de installatie.
  • Monitoring: aan de vergunning zijn verschillende monitoringsvoorschriften verbonden. De rechtbank heeft deze gelet op het bepaalde in artikel 12, eerste lid, sub je, RIE gelezen in samenhang met artikel 14 RIE toereikend geacht.
  • Niet-technische samenvatting: onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis heeft de rechtbank overwogen dat in een concreet geval moet worden beoordeeld of het nodig is om een niet-technische samenvatting in de vergunningaanvraag op te nemen. Van belang hierbij is de aard van de desbetreffende gegevens in relatie tot de begrijpelijkheid ervan voor het algemeen publiek. Bij de vergunningaanvraag zijn een aantal bijlagen gevoegd die naar het oordeel van de rechtbank voor een algemeen publiek voldoende inzicht verschaffen over de vergunningaanvraag en de gevolgen die de inrichting voor het milieu heeft. Het bevoegd gezag heeft deze bijlagen naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid als een niet-technische samenvatting in de zin van artikel 4.1, tweede lid, Mor kunnen aanmerken.
  • Schets van alternatieven: uit de tekst van artikel 4.1 Mor volgt dat het moet gaan om een schets van daadwerkelijk door de aanvrager bestudeerde technologie, technieken en maatregelen. Nu een dergelijke schets ontbreekt, kon deze ook geen onderdeel van de aanvraag uitmaken. Het beroep faalt.
  • Meerdere scenario’s: artikel 4.1 Mor kent geen verbod voor het opnemen van meerdere scenario’s in een vergunning(aanvraag). In onderhavige vergunning(aanvraag) zijn twee scenario’s met een vergelijkbaar eindproduct opgenomen. Per milieuaspect is beoordeeld welk scenario de hoogste milieubelasting veroorzaakt (aldus ook de rechtbank in ro. 30). De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen wettelijke bepaling in de weg staat aan het opnemen van meerdere scenario’s in een vergunning(aanvraag).

Volksgezondheid

Appellanten hebben in hun beroepschriften, samengevat weergegeven, hun zorgen geuit omtrent de risico’s voor de volksgezondheid. Uit de jurisprudentie volgt dat het aspect volksgezondheid een mee te wegen aspect is bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning milieu. Voor een nadere toelichting daarop verwijs ik u graag naar mijn artikel “Veehouderij en volksgezondheid: beoordeling en advies”. Weliswaar ga ik in dit artikel met name in op de volkgezondheid in relatie tot veehouderijen, maar in het artikel wordt ook toegelicht waarom het aspect volksgezondheid meegewogen dient te worden.

De rechtbank heeft ten aanzien van het aspect volksgezondheid overwogen dat aan de vergunning verschillende voorschriften zijn verbonden ter voorkoming van gezondheidsrisico’s. Daarnaast is door het bevoegd gezag met betrekking tot de gezondheidsaspecten vanwege de inrichting advies gevraagd aan de nVWA. Dit advies is in de uitspraak geciteerd (zie ro. 31.3). De nVWA heeft in het advies onder meer opgenomen dat in de inrichting een hygiënisatieprocedure is voorzien conform de Uitvoeringsverordening met betrekking tot dierlijke bijproducten (Vo. 142/2011). De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat uit een bijlage bij de vergunningaanvraag blijkt dat in de inrichting is voorzien in een hygiënisatieprocedure, en dat appellanten niet hebben geconcretiseerd dat die procedure als ontoereikend moet worden gekwalificeerd en dat het stellen van nadere voorschriften aan de vergunning ter bescherming van het milieu noodzakelijk is.

Uit artikel 2.22, eerste lid, Wabo gelezen in samenhang met artikel 2.14, derde lid, Wabo en artikel 2.1, eerste lid, Wabo volgt dat een gehoudenheid tot het stellen van voorschriften aan een vergunning in het belang van bescherming van het milieu alleen bestaat bij activiteiten binnen de inrichting. Het vervoer van en naar de inrichting valt daar niet onder. In bijlage VIII bij Vo. 142/2011 zijn rechtstreeks werkende bepalingen opgenomen omtrent het vervoer van dierlijke bijproducten of afgeleide producten.

De rechtbank heeft de verwijzing door appellanten naar het onderzoek van IRAS / NIVEL / RIVM van juni 2011 buiten beschouwing gelaten. Reden daarvoor is dat dit onderzoek betrekking heeft op mogelijke risico’s van de uitoefening van (intensieve) veehouderijen voor de omgeving. Een co-vergistingsinstallatie is hiermee niet op één lijn te stellen.

Externe veiligheid

De inrichting valt niet onder de werking van het Besluit risico’s zware ongevallen (hierna: Brzo) en het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi). Ten behoeve van de vergunningaanvraag is wel een QRA opgesteld. Daarnaast is door de VNOG een advies uitgebracht.

De door appellanten genoemde bevindingen uit het VNOG-advies vallen buiten de reikwijdte van het Brzo en Bevi en leiden daarom niet tot het oordeel dat de externe veiligheid een belemmering vormt voor vergunningverlening danwel dat naar het milieuaspect aanvullend onderzoek had moeten worden verricht.

De QRA is opgesteld in overeenstemming met de Handleiding risicoberekeningen Bevi. Uit deze handleiding volgt dat een opslagplaats uit een QRA dient te worden weggelaten wanneer gevaarlijke stoffen in hoeveelheden kleiner dan tien ton worden opgeslagen.

Ondanks dat de inrichting niet onder het Bevi valt, is in de QRA wel getoetst aan (artikel 6 en 12 van) het Bevi. Daarbij is tot de conclusie gekomen dat aan de in het Bevi gestelde normen wordt voldaan. Deze conclusie is door de VNOG niet weersproken.

Het plaatsen van de binnen de inrichting aanwezige vergisters in een tankput of het rond de vergisters plaatsen van een tankwal kan vanuit het oogpunt van externe veiligheid niet worden vereist.

Aan een vergunning mag een voorschrift worden verbonden op grond waarvan het de vergunninghouder wordt toegestaan om andere gelijkwaardige maatregelen te treffen. Onder gelijkwaardig wordt verstaan dat de alternatieve maatregelen minstens evenveel bijdragen aan de veiligheid van de installatie. Aan de vergunning voor de co-vergistingsinstallatie is een voorschrift verbonden dat de vergunninghouder in afwijking van een ander voorschrift een gelijkwaardig veiligheidsniveau mag realiseren, wat door middel van een Risico Inventarisatie en Evaluatie moet zijn aangetoond. Deze inventarisatie en evaluatie moet uiterlijk 3 maanden voor oprichting van de installatie zijn uitgevoerd en overgelegd aan het bevoegd gezag.

De rechtbank heeft ten aanzien van dit voorschrift overwogen dat de vergunninghouder hiermee de mogelijkheid wordt geboden op een andere wijze dan in de aanvraag is omschreven een gelijkwaardig veiligheidsniveau te realiseren. Het is aan het bevoegd gezag om aan de hand van de Risico Inventarisatie en Evaluatie te beoordelen of hieraan wordt voldaan. De rechtbank acht op voorhand geen grond aanwezig voor het oordeel dat de veiligheid van de installatie met het opnemen van voornoemd voorschrift onvoldoende is gewaarborgd.

De verplichtingen voor bedrijven ter voorkoming van gas- en stofontploffingsgevaar zijn verankerd in de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit, de zogenaamde ATEX-regelgeving. Concreet gaat het voor inrichtingen met name om het opstellen van een Risico Inventarisatie en Evaluatie voor de onderdelen gas- en stofontploffing. De arbeidsinspectie is daarbij de toezichthoudende instantie. De regels die op grond van de ATEX-regelgeving zijn gesteld met betrekking tot explosieveiligheid van de in de inrichting aanwezige installaties, strekken tot bescherming van personen die binnen de inrichting werkzaam zijn. Deze wetgeving staat er niet op zichzelf reeds aan in de weg dat aan een omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden met betrekking tot explosieveiligheid ter voorkoming danwel beperking van nadelige gevolgen buiten de inrichting.

Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet toe dat het bevoegd gezag zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat ter bescherming van explosiegevaar geen aanvullende voorschriften behoefden te worden opgenomen op de voorschriften die reeds ter bescherming van de externe veiligheid aan de vergunning zijn verbonden.

BREF Afgas- en afvalwaterbehandeling

De BREF Afgas- en afvalwaterbehandeling is niet op de inrichting van toepassing, nu deze BREF specifiek is opgesteld voor de chemische industrie. Die BREF is van toepassing op de fabricage van de in hoofdstuk 4 van het BREF- en BBT-conclusieoverzicht genoemde stoffen of groepen stoffen op industriële schaal door chemische of biologische omzetting. Deze situatie doet zich hier niet voor.

Bodem en oppervlaktewater

Op de inrichting is de BREF “emissions from storage” van toepassing. Onderdeel van het geschil is, aldus de rechtbank, de vraag of het plaatsen van de vier bovengrondse vergisters zonder een omwalling heeft te gelden als BBT. De rechtbank heeft hieromtrent het volgende overwogen.

Uit artikel 5.1.1.3 van de BREF “emissions from storage” kan worden opgemaakt dat bij de bouw van nieuwe enkelwandige tanks eerst aan BBT wordt voldaan indien sprake is van een (ondoordringbare) omwalling. Uit deze paragraaf blijkt “dat bij brandbare vloeistoffen of stoffen met een significant risico op bodem- of oppervlaktewaterverontreiniging een tweede opvangvoorziening noodzakelijk is, in de vorm van ofwel een dubbelwandige tank ofwel een omwalling”, aldus de rechtbank. Vervolgens heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“Daargelaten of mest als brandbaar moet worden gekwalificeerd, bestaat naar het oordeel van de rechtbank met het vrijkomen van mest, in grote hoeveelheden, vanuit de inrichting, mede in verband met de zich daarin bevindende nitraten en fosfaten, een significant risico op bodem- en oppervlaktewaterverontreiniging. (…) Naar het oordeel van de rechtbank leidt de afvoer van een grote hoeveelheid mest in dat oppervlaktewater tot een ‘significant risico op oppervlaktewaterverontreiniging’. (…) Op grond van voornoemde paragraaf van voornoemde BREF moeten de vergistingstanks worden voorzien van een omwalling of van een dubbele wand.”

Kortom: naar het oordeel van de rechtbank dienen vergisters te worden voorzien van een omwalling of een dubbele wand.

Conclusie

Uit het bovenstaande blijkt dat in de uitspraak een groot aantal relevante aspecten voor vergistingsinstallaties aan de orde komt. Wanneer de Afdeling een uitspraak heeft gedaan over de hoger beroepschriften die tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland zijn ingediend, zal ik hier wellicht weer een artikel over schrijven.

mw. mr. Franca Damen

Uitspraak Afdeling over mestvergisting

Op 4 februari 2015 (201405317) deed de Afdeling een uitspraak over een vergistingsinstallatie. In deze uitspraak komen een aantal aspecten aan de orde die bij een vergunningprocedure voor een vergistingsinstallatie altijd van belang zijn. Op deze aspecten ga ik in dit artikel nader in.

Situatie

In deze uitspraak gaat het over een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een vleeskalverenhouderij met een mestvergister met mestdrogingssysteem. Een aantal omwonenden konden zich met deze vergunning niet verenigen en hebben hiertegen daarom beroep ingediend. In het navolgende bespreek ik een aantal aspecten die in de uitspraak aan de orde komen en die voor de praktijk relevant zijn in het kader van vergunningprocedures voor vergistingsinstallaties.

Biogas

Wanneer een omgevingsvergunning wordt verleend voor een vergistingsinstallatie, wordt in de bezwaren tegen zo’n vergunning vaak gesteld dat de installatie een gevaar vormt voor de externe veiligheid. Een van de veelgebruikte argumenten daarbij vormt het biogas dat ontstaat bij de vergisting van mest. In biogas bevindt zich onder meer zwavelwaterstof, ook wel waterstofsulfide of H2S genaamd.

Ook in onderhavige zaak waren hieromtrent bezwaren naar voren gebracht. De appellanten stelden onder andere dat zich in de inrichting calamiteiten kunnen voordoen als gevolg waarvan het in de inrichting opgeslagen biogas een hoger percentage H2S bevat dan in de normale bedrijfssituatie. Volgens appellanten waren daarom het Besluit risico’s zware ongevallen (hierna: Brzo) en het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) van toepassing.

Of het Brzo en/of het Bevi van toepassing zijn, dient per inrichting te worden nagegaan aan de hand van, kort gezegd, de drempelwaarden. Op een vergistingsinstallatie zijn het Brzo en Bevi niet snel van toepassing. Ook in onderhavige zaak waren het Brzo en Bevi niet van toepassing.

In de uitspraak is de Afdeling nader ingegaan op biogas. Te dien aanzien heeft het onder meer overwogen dat een biogasmengsel met een gehalte H2S van 0,2 tot 1 volumeprocent (hierna: vol%) een giftige stof is en een biogasmengsel met een gehantel H2S vanaf 1 vol% een zeer giftige stof (zoals bedoeld in bijlage I, deel 2, tweede kolom, van het Brzo). Vaststaat dat in de normale bedrijfssituatie het in de inrichting aanwezige biogas een percentage van maximaal 0,5 vol% H2S bevat, in welk geval het biogas als een giftige stof moet worden aangemerkt waarvoor de drempelwaarde van 50 ton, overeenkomend met 40.000-50.000 m3 biogas, geldt.

Op grond van de verleende omgevingsvergunning kan binnen de inrichting maximaal 5.500 m3 biogas worden opgeslagen. Dit betekent dat de relevante drempelwaarde van 50 ton niet wordt overschreden.

Mestvergisting is een traag proces, zodat er bij een storing in het proces tijd is om in te grijpen. Gelet daarop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat in de inrichting door het onbeheersbaar worden van een industrieel chemisch proces biogas met een gehalte H2S van 1 vol% of meer kan ontstaan in een zodanige hoeveelheid dat de drempelwaarde voor een zeer giftige stof van 5 ton, overeenkomend met 4.000-5.000 m3 biogas, wordt overschreden.

Gelet hierop valt de inrichting niet onder het Brzo en het Bevi. Daarom bestond er geen verplichting om een kwantitatieve risicoanalyse uit te voeren.

Handreiking (co-)vergisting mest

Wanneer een omgevingsvergunning voor een vergistingsinstallatie wordt aangevraagd, moet onder meer worden getoetst aan de Handreiking (co-)vergisting mest. Dit is namelijk een van de aangewezen BBT-documenten waarmee rekening gehouden moet worden.

De Handreiking (co-)vergisting maakt voor de in acht te nemen maatregelen een onderscheid tussen inrichtingen waarbij een biogasopslag mogelijk is van minder dan 4.000 m3 en meer dan 4.000 m3. Bij een biogasopslag tot maximaal 4.000 m3 moet ernaar worden gestreefd dat de plaatsgebondenrisicocontour binnen de grens van de inrichting ligt. Dit betekent niet dat de contour altijd binnen de grens van de inrichting moet liggen. Bij een biogasopslag van meer dan 4.000 m3 moeten ten minste de voorzieningen en eisen worden toegepast die voor kleinere opslagen gelden.

In onderhavige kwestie heeft het bevoegd gezag een contour buiten de grens van de inrichting aanvaardbaar geacht, gelet op de situering van de mestvergistingsinstallatie en de omstandigheid dat er geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten binnen de contour liggen. Het bevoegd gezag heeft dit naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen overwegen.

Affakkelen van gas

In een vergunning voor een vergistingsinstallatie wordt vaak als noodmaatregel de mogelijkheid opgenomen om gas af te fakkelen. Dat is ook in onderhavige vergunning gedaan. Het bevoegd gezag heeft aangegeven dat het affakkelen van gas een noodmaatregel is die alleen in uitzonderlijke situaties voorkomt. In de vergunning zijn hiervoor ook voorschriften opgenomen.

Vanwege het incidentele karakter van het affakkelen en gelet om de omstandigheid dat het voor de bedrijfsvoering van de inrichting noodzakelijk is, moet deze activiteit naar het oordeel van het bevoegd gezag, ongeacht de daarbij optredende geluidniveaus, toelaatbaar worden geacht en is onderzoek naar de hoogte van die geluidniveaus in zoverre niet noodzakelijk. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het bevoegd gezag zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen.

Te vergisten stoffen

In een vergunningaanvraag voor een vergistingsinstallatie dient opgenomen te worden welke stoffen zullen worden vergist. Wanneer een bepaalde stof niet wordt aangevraagd, hoeft het bevoegd gezag aan de vergunning ook geen voorschrift te verbinden dat die stof niet mag worden vergist.

Zo was in onderhavige situatie alleen het vergisten van varkens- en rundveemest aangevraagd, en niet het vergisten van kippenmest. Anders dan appellanten stelden, hoefde het bevoegd gezag niet in een vergunningvoorschrift te bepalen dat geen kippenmest mag worden vergist.

mw. mr. Franca Damen

Gebrek aan ammoniakrechten vormt knelpunt voor MER(-beoordeling)

Wanneer een veehouderij over onvoldoende ammoniakrechten beschikt, dan vormt dit een knelpunt bij het opstellen van een milieueffectrapport of een aanmeldingsnotitie voor een MER-beoordeling. Dit volgt uit een uitspraak van rechtbank Oost-Brabant van 29 december 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:8050). De uitspraak kan behoorlijke consequenties hebben voor de praktijk.

Situatie

Een veehouder heeft voor de uitbreiding van zijn varkenshouderij een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteiten milieu, bouwen en afwijken van het bestemmingsplan. Bij besluit van 12 augustus 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reusel-De Mierden de vergunning verleend. Tegen deze vergunning is vervolgens beroep ingediend. Het beroep richt zich met name op de activiteit milieu.

Voor de uitbreiding van de varkenshouderij moest ook een MER-beoordeling worden uitgevoerd. Op grond van de wet moet een MER-beoordelingsbesluit worden genomen voordat de aanvraag om een omgevingsvergunning in behandeling wordt genomen. Dat is in onderhavige kwestie ook gebeurd.

Daarnaast is tevens een vergunning vereist op grond van de Natuurbeschermingswet (hierna: Nb resp. Nb-vergunning). Deze vergunning is aangevraagd voordat de aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend. Omdat de Nb-vergunning eerder is aangevraagd dan de omgevingsvergunning, geldt er geen aanhaakplicht.

Ammoniak knelpunt voor MER-beoordeling

Voordat de aanvraag om omgevingsvergunning in behandeling is genomen, is eerst een MER-beoordelingsbesluit genomen. De gemeente heeft op basis van de door de veehouder overgelegde MER-beoordelingsnotitie besloten dat er geen MER hoeft te worden opgesteld. In de MER-beoordelingsnotitie is onder meer ingegaan op de ammoniakemissie. Daarbij is uitgegaan van ammoniakemissie van 1989 kg in de vergunde en 3581 kg in de aangevraagde situatie. Er is aldus sprake van een toename van de ammoniakemissie. Deze toename moet volledig gemitigeerd worden. Dit betekent, kort gezegd, dat er maatregelen moeten worden getroffen die ervoor zorgen dat er per saldo geen sprake is van een toename van de ammoniakemissie. In de MER-beoordelingsnotitie staat vermeld dat de toename in ammoniakemissie wordt gesaldeerd met ammoniakrechten uit de provinciale depositiebank. Daarnaast is er een afzonderlijke Nb-vergunning aangevraagd. Zonder deze Nb-vergunning mag de veehouderij niet worden uitgebreid.

Het besluit waarbij de omgevingsvergunning is verleend, dateert van 12 augustus 2013. Op 13 november 2013 heeft de Afdeling een uitspraak gedaan over de provinciale depositiebank. In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat weliswaar saldo uit een depositiebank kan worden betrokken bij het verlenen van een Nb-vergunning, maar dat daarvoor aan een aantal voorwaarden moet worden voldaan. De depositiebank van de provincie Noord-Brabant voldoet niet aan deze voorwaarden. Vanwege deze uitspraak heeft de provincie besloten om het saldo van de depositiebank op nul te zetten.

Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 is de rechtbank van oordeel dat de gemeente ten onrechte voorbij is gegaan aan de ammoniakemissie op basis van de geldende vergunningen. Eveneens heeft de gemeente ten onrechte verondersteld dat de toename van ammoniakemissie als gevolg van de aangevraagde wijziging zou kunnen worden gesaldeerd door middel van de provinciale depositiebank. De omstandigheid dat deze veronderstelling pas sinds 13 november 2013 – dat is dus ná het verlenen van de omgevingsvergunning – onjuist blijkt te zijn, doet daaraan niets af. ook de omstandigheid dat de aangevraagde uitbreiding geen doorgang kan vinden als niet wordt voldaan aan de Natuurbeschermingswet, doet aan het voorgaande niets af. de rechtbank is van oordeel dat de uitkomst van een MER-beoordeling niet kan afhangen van de uitkomst van een mogelijke uitkomst van de besluitvorming op een aanvraag om een Nb-vergunning. Daargelaten dat in dit geval de provincie bevoegd is om te beslissen op een aanvraag om een Nb-vergunning, is het de gemeente die een MER-beoordelingsbesluit moet nemen. Dit is slechts anders als de Nb-vergunning al is verleend ten tijde van het bestreden besluit (vgl. rechtbank Oost-Brabant 27 juni 2013, ECLI:NL:RBOBR:2570). Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het besluit vernietigd.

Gevolgen voor praktijk

Deze uitspraak heeft grote gevolgen voor de praktijk. Immers betekent dit dat in het geval een MER moet worden opgesteld of een MER-beoordeling moet worden uitgevoerd – hetgeen bij een uitbreiding van een veehouderij al snel het geval is – eigenlijk eerst een onherroepelijke Nb-vergunning moet worden verkregen. Zoals inmiddels vrij algemeen bekend is in de agrarische (advies)praktijk, wijzigt de jurisprudentie omtrent Nb-vergunningen erg snel. Doordat er steeds nieuwe jurisprudentie op dit gebied verschijnt, is het soms moeilijk in te schatten of een Nb-vergunning zal worden verleend en vervolgens ook de toets van de Afdeling zal doorstaan (als er beroep wordt ingediend).

Wanneer een MER of MER-beoordelingsnotitie wordt opgesteld, terwijl de Nb-vergunning nog niet is verleend of nog niet onherroepelijk is, kan dit volgens rechtbank Oost-Brabant dus vervelende consequenties hebben. Wanneer immers zelfs na het verlenen van een omgevingsvergunning nog jurisprudentie over Nb-vergunningen verschijnt, en deze jurisprudentie tot de conclusie leidt dat de veehouderij, kort gezegd, over onvoldoende ammoniakrechten beschikt, dan kan dit volgens rechtbank Oost-Brabant tot de conclusie leiden dat een MER of MER-beoordelingsnotitie niet deugt. Dit zelfs terwijl de Natuurbeschermingswet niet aanhaakt bij de omgevingsvergunning.

Ook in het kader van de PAS kan deze uitspraak aanzienlijke consequenties hebben. Voor het verkrijgen van een Nb-vergunning wordt men immers volledig afhankelijk van het voldoende beschikbaar zijn van ontwikkelingsruimte en vervolgens van het al dan niet toedelen hiervan door het bevoegd gezag.

Overige aspecten

In de uitspraak zijn daarnaast nog een aantal andere aspecten aan de orde gekomen die voor de praktijk relevant zijn.

Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing

Op grond van de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak veehouderij (hierna: de beleidslijn) dient in het geval de jaarlijkse ammoniakemissie in de aangevraagde situatie bij toepassing van de best beschikbare technieken (hierna: BBT) meer dan 5.000 kg bedraagt, boven het meerdere een extra reductie ten opzichte van BBT te worden gerealiseerd. Wanneer de veehouderij op een relatief korte afstand van een kwetsbaar natuurgebied is gelegen, dient het bevoegd gezag een meer stringente toets uit te voeren bij een uitbreiding van een dergelijke veehouderij.

De appellant heeft gesteld dat er niet wordt voldaan aan de beleidslijn, omdat in de bestaande stal geen voorzieningen worden getroffen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gemeente voldoende heeft gemotiveerd waarom in de bestaande stal kan worden volstaan met toepassing van BBT, ondanks dat in de omgeving kwetsbare natuurgebieden zijn gelegen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat waarde is gehecht aan de toepassing van het aangevraagde luchtwassysteem met een vergaande reductie van de emissies van ammoniak, geur en fijnstof.

Rapport stallucht en planten

Het rapport stallucht en planten is nog steeds van belang bij de beoordeling van directe ammoniakschade. Aan dit rapport wordt voldaan als zich geen verslechtering voordoet ten opzichte van de reeds vergunde situatie. Dat de bestaande stal niet zou voldoen aan het rapport, heeft de rechtbank niet van belang geacht. Immers is de bestaande situatie reeds vergund.

Meer geluidsruimte vergund

Het is niet toegestaan om in een omgevingsvergunning meer geluidruimte te vergunnen dan is aangevraagd. Omdat in onderhavige vergunning meer geluidruimte is vergund dan is aangevraagd, heeft de rechtbank de vergunning in strijd met het bepaalde in artikel 2.14, eerste lid, sub a, onder 5, Wabo geacht (“de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen”).

mw. mr. Franca Damen

Beoordeling OBM: geur en volksgezondheid in relatie tot MER

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning beperkte milieutoets dienen enkel de effecten tengevolge van de aangevraagde wijziging en/of uitbreiding beoordeeld te worden. Ook wanneer het bijvoorbeeld gaat om de aspecten geur en volksgezondheid, dient enkel beoordeeld te worden of de mogelijke effecten tengevolge van de aangevraagde wijziging en/of uitbreiding reden kunnen vormen om een milieueffectrapport op te stellen. Rechtbank Oost-Brabant heeft hierover een heldere uitspraak gedaan.

Situatie

Het gaat om een uitspraak van rechtbank Oost-Brabant van 19 december 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:7760) waarin een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oirschot ter discussie stond.

Een veehouder had bij de gemeente voor zijn varkens- en paardenhouderij een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (hierna: OBM) aangevraagd. De gemeente had de OBM geweigerd, omdat het van mening was dat er een milieueffectrapport (hierna: MER) moest worden opgesteld. Tegen dit weigeringsbesluit heeft de veehouder beroep ingediend bij de rechtbank.

Beoordelingskader OBM

Wanneer een OBM wordt aangevraagd voor een veehouderij is het toetsingskader erg beperkt. Er kunnen, kort gezegd, twee redenen zijn waarom een veehouderij een OBM nodig heeft, namelijk:

  • er moet worden beoordeeld of een MER moet worden opgesteld;
  • er moet worden beoordeeld of er wordt voldaan aan de grenswaarden voor fijnstof.

Een OBM kan vervolgens op grond van de wet enkel worden geweigerd, indien:

  • het bevoegd gezag tot de conclusie komt dat een MER moet worden opgesteld (dan geldt niet langer een plicht voor een OBM, maar voor een omgevingsvergunning milieu);
  • de grenswaarden voor fijnstof worden overschreden.

In onderhavige zaak ging het om een OBM-plicht vanwege de beoordeling of een MER moet worden opgesteld. Voor een nadere toelichting op de MER-beoordeling verwijs ik u graag naar een artikel dat ik hier eerder over schreef. Kort gezegd, moeten daarbij de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect van het project worden beoordeeld.

Standpunt gemeente

De gemeente had de OBM geweigerd omdat het van mening was dat een MER moest worden opgesteld. Daarvoor verwees het naar gemeentelijk beleid.

Verordening geurhinder en veehouderij Oirschot 2012

In de eerste plaats is er de Verordening geurhinder en veehouderij Oirschot 2012, waarin voor vier invloedsgebieden andere waarden zijn vastgesteld. Voor het gebied waarin de veehouderij in deze zaak is gelegen, is in de geurverordening een afwijkende waarde vastgesteld, namelijk 10 ou/m3 (de wettelijke geurnorm bedraagt in het buitengebied 14 ou/m3).

Kadernota intensieve veehouderij

In de tweede plaats verwees de gemeente naar de Kadernota intensieve veehouderij, waarin een interim toetsingskader gezondheid is opgenomen. Dit houdt, kort gezegd, in dat vanuit het voorzorgsbeginsel niet wordt meegewerkt aan vergunningverlening als sprake is van overbelaste situaties (voor- en achtergrondbelasting geur en fijnstof) vanuit de gedacht dat dan een groter (ongewenst) gezondheidsrisico aanwezig is.

Omdat de geurnorm voor de voorgrondbelasting in de Verordening geurhinder en veehouderij Oirschot 2012 wordt overschreden en er is sprake van een te hoge achtergrondbelasting, is een (groter) gezondheidsrisico aanwezig. Gelet hierop zijn er naar de mening van de gemeente belangrijke nadelig gevolgen voor het milieu te verwachten en moet voor de aangevraagde activiteit een MER worden opgesteld.

Oordeel rechtbank

Wanneer een OBM wordt aangevraagd voor een wijziging en/of uitbreiding van een veehouderij, mag het bevoegd gezag enkel de gevolgen van het project – dat wil zeggen: de wijziging en/of uitbreiding – beoordelen. Slechts de risico’s vanwege de wijziging en/of uitbreiding van de inrichting zijn relevant.

Beoordeling geur in vergunning en MER

De gemeente is daar in onderhavige zaak ten onrechte aan voorbij gegaan. De veehouderij heeft in de aangevraagde situatie weliswaar een voorgrondbelasting van 12,9 ou/m3, hetgeen een overschrijding van de gemeentelijke geurnorm betreft, maar heeft in de bestaande situatie een hogere voorgrondbelasting. In de aangevraagde situatie zal de geuremissie van de veehouderij dus verminderen. Aangezien bij een aanvraag om een OBM enkel de wijziging moet worden beoordeeld, staat vast dat deze wijziging een vermindering van de geuremissie met zich brengt. Niet valt in te zien op welke wijze een vermindering van de geuremissie een nadelig effect op de volksgezondheid zou kunnen hebben, aldus de rechtbank. De gemeente heeft dan ook een onjuiste beoordeling uitgevoerd.

In aanvulling daarop heeft de rechtbank overwogen dat als de gemeente tot het oordeel zou komen dat een MER moet worden gemaakt, niet langer een OBM-plicht geldt, maar een plicht voor een omgevingsvergunning milieu. Bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning milieu vormt de Wet geurhinder en veehouderij het dwingende toetsingskader voor het aspect geur. De Wet geurhinder en veehouderij kent enkel normen voor de voorgrondbelasting en geen normen voor de achtergrondbelasting (cumulatieve geurhinder). Een beoordeling van de achtergrondbelasting in het kader van een omgevingsvergunning milieu is dan ook niet toegestaan. Gelet daarop valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom een beoordeling van achtergrondbelasting wel zou moeten worden gemaakt in een MER ten behoeve van de verlening van een omgevingsvergunning milieu, terwijl de uitkomst van deze beoordeling geen enkele invloed kan hebben op de uitkomst van de vergunningprocedure.

Kadernota intensieve veehouderij

Bij de beoordeling van de vraag of een MER moet worden opgesteld, mag ook het aspect volksgezondheid worden meegenomen. Gelet op de in ontwikkeling zijnde jurisprudentie omtrent veehouderijen in relatie tot risico’s voor de volksgezondheid, lijkt het inmiddels zelfs een ‘must’ te worden.

De gemeente heeft onder verwijzing naar de gemeentelijke Kadernota intensieve veehouderij overwogen dat vanwege een overschrijding van de gemeentelijke geurnormen en het (groter) gezondheidsrisico dat daardoor bestaat, een MER moet worden opgesteld. De rechtbank zet hier een streep door. Voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen zijn op de volksgezondheid zijn namelijk wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders gevormd, veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid beroept om, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen.

Nu de Wet geurhinder en veehouderij voor het aspect geurhinder het exclusieve toetsingskader biedt, had de gemeente, indien hij van mening is dat het toetsingskader inzake geurhinder niet toereikend is om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen, dit aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk te maken. Met de verwijzing naar de Kadernota intensieve veehouderij is de gemeente hierin niet geslaagd.

Conclusie

Nu de gemeente een onjuiste beoordeling heeft uitgevoerd, heeft de rechtbank het weigeringsbesluit van de gemeente vernietigd.

mw. mr. Franca Damen

Heldere uitspraak over vergunning vleeskuikenhouderij (MER, discussie V-stacks, volksgezondheid)

Op 15 oktober 2014 heeft de Afdeling een heldere uitspraak gedaan over een vergunning voor een vleeskuikenhouderij. In deze uitspraak komen een aantal veelvoorkomende beroepsgronden aan de orde, zoals de MER, volksgezondheid en de discussie over het programma V-stacks.        

Het besluit waarop de uitspraak (201401391) betrekking heeft, betreft een omgevingsvergunning eerste fase voor de activiteit milieu. Het gaat om een veehouderij waarvoor eerder een vergunning is verleend voor het houden van 39.600 vleeskuiken en 256 vleesstieren. Thans is voor de veehouderij een nieuwe vergunning verleend in verband met de uitbreiding van het aantal te houden vleeskuikens met 59.900 tot in totaal 99.500 stuks.

Milieueffectrapport (MER)

Voor de vraag of voor de omgevingsvergunning een MER-plicht of MER-beoordelingsplicht geldt, behoeft slechts uitgegaan te worden van het aantal vleeskuikens waarmee de inrichting wordt uitgebreid (zie ook ABRS 30 maart 2011, 201006537 en ABRS 14 juli 2010, 200908601). De drempelwaarde voor het opstellen van een MER-plicht bedraagt meer dan 85.000 stuks mesthoenders. Deze drempelwaarde wordt in onderhavige zaak niet overschreden. De drempelwaarde voor het opstellen van een MER-beoordelingsplicht bedraagt meer dan 40.000 stuks pluimvee. Deze drempelwaarde wordt wel overschreden en om die reden moest een MER-beoordeling worden uitgevoerd. Dat is op de juiste wijze gedaan.

Volksgezondheid in MER-beoordeling

In de MER-aanmeldingsnotitie is aandacht besteed aan eventuele gezondheidsrisico’s. In dat kader is in de MER-aanmeldingsnotitie geconcludeerd dat er geen wetenschappelijk onderbouwd bewijs voorhanden is, waaruit blijkt dat omwonenden van de inrichting gezondheidsrisico’s lopen. Naar het oordeel van de Afdeling is er geen aanleiding voor het oordeel dat op basis van de in de MER-aanmeldingsnotitie neergelegde conclusies een MER moest worden opgesteld. Het is raadzaam om in een MER-beoordelingsnotitie wel in te gaan op de volksgezondheid.

Volksgezondheid in vergunning

Indien door het in werking zijn van een inrichting risico’s voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico’s gelet op artikel 1.1, tweede lid, sub a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning milieu worden betrokken. Er zijn geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico’s voor de volksgezondheid kan opleveren dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd, dan wel dat daaraan nadere voorschriften of beperkingen hadden moeten worden verbonden.

Deze overweging van de Afdeling sluit niet aan bij een aantal andere uitspraken, waaronder een aantal uitspraken van rechtbank Oost-Brabant. Uit deze uitspraken blijkt namelijk dat het goed is om aandacht te besteden aan eventuele maatregelen die binnen het kader van het aspect volksgezondheid getroffen kunnen worden. Ik verwijs hiervoor naar een recent artikel van mij over een uitspraak van rechtbank Oost-Brabant.

Volksgezondheid en BBT

Appellant stelde onder verwijzing naar het rapport van de Gezondheidsraad van 30 november 2012 dat binnen de inrichting niet de beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast. Dit betoog faalt wegens een gebrek aan motivatie. In het rapport wordt slechts in algemene bewoordingen ingegaan op eventuele gezondheidsrisico’s voor omwonenden van veehouderijen en wordt geen conclusie getrokken over de technieken die binnen een inrichting moeten worden toegepast.

Stiltegebied

De enkele omstandigheid dat een inrichting in een stiltegebied is gelegen, staat op zichzelf niet aan de rechtmatigheid van een vergunning in de weg.

Geur en discussie V-stacks

Appellant stelde dat de gemaakte berekeningen van de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting niet overeenkomt met de werkelijke geurbelasting. Daartoe verwijst appellant ook naar de discussie over het programma V-stacks vergunning.

De Afdeling verklaart dit beroep ongegrond. Op grond van artikel 10, sub a, van de Wet geurhinder en veehouderij gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij is het gebruik van het programma V-stacks vergunning namelijk verplicht voorgeschreven. Of toepassing van het programma tot een onderschatting van de geurbelasting leidt vanwege het ontbreken van een gebouwmodule – wat daar ook van zij – doet aan die verplichting niets af. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het programma in dit concrete geval onjuist is toegepast, heeft hij dit met een enkele verwijzing naar stukken binnen het kader van de discussie over V-stacks (notitie Witteveen + Bos en brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 10 juni 2014) niet aannemelijk gemaakt, nu deze stukken geen betrekking hebben op de inrichting.

mw. mr. Franca Damen

1 10 11 12 13 14 15