Beoordeling bedrijfsvoering veehouderij bij toestaan nieuwe ruimtelijke ontwikkeling op naastgelegen perceel

Wanneer naast een veehouderij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan, moet te allen tijde een goede ruimtelijke ordening worden gewaarborgd. Daarbij is ook van belang dat de veehouderij niet belemmerd mag worden in zijn bedrijfsvoering. In de praktijk rijst regelmatig de vraag op welke wijze de veehouderij meegenomen dient te worden in de beoordeling van de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling. Op 3 december 2014 (201402188) deed de Afdeling daarover een uitspraak.

Aan de orde was een besluit was een vrijstellingsbesluit op grond van artikel 19 WRO (oud). In dit besluit werd aan vergunninghouder vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor het realiseren van toeristisch-recreatieve voorzieningen op zijn perceel. Tegen dit besluit was door de naastgelegen veehouderij beroep en vervolgens hoger beroep ingediend. Appellant stelde in zijn hoger beroepschrift dat hij door de vrijstelling in zijn bedrijfsvoering zou worden beperkt. In het hoger beroep was daarbij enkel nog het aspect luchtkwaliteit aan de orde.

Niet in geschil was dat de in het vrijstellingsbesluit voorziene activiteiten geen feitelijke beperkingen voor de huidige bedrijfsvoering van de veehouderij van appellant tot gevolg hebben. Wel stond ter discussie of de veehouder door het toestaan van de toeristisch-recreatieve activiteiten op het perceel van vergunninghouder niet zou worden belemmerd in zijn bedrijfsvoering.

Wanneer een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, zoals in deze zaak de toeristisch-recreatieve activiteiten, moet altijd een goede ruimtelijke ordening worden gewaarborgd. Daarvoor is enerzijds van belang dat op het perceel waar deze activiteiten worden toegestaan, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Anderzijds is van belang dat een naastgelegen bedrijf niet (onevenredig) wordt belemmerd in de bedrijfsvoering.

In onderhavige zaak stond de vraag ter discussie op welke wijze rekening moet worden gehouden met de veehouderij voor de beoordeling van de luchtkwaliteit. Het college stelde zich op het standpunt dat voor deze beoordeling kon worden uitgegaan van de emissie van fijnstof aan de hand van de bestaande emissiepunten op de veehouderij. De veehouder stelde zich op het standpunt dat niet uitgegaan had mogen worden van de feitelijke emissiepunten op zijn perceel, maar dat uitgegaan had moeten worden van een worst-case scenario. Daartoe voerde de veehouder aan dat binnen het bouwblok voldoende ruimte is voor het uitbreiden van zijn agrarisch bedrijf en dat hij de ruimte binnen het bouwblok vrijelijk moet kunnen benutten ten behoeve van zijn bedrijf.

De Afdeling verklaarde deze hoger beroepsgrond van de veehouder ongegrond. Daartoe overwoog de Afdeling het volgende:

“De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij de bepaling van de in aanmerking te nemen luchtkwaliteitscontour diende uit te gaan van de fictieve slechts denkbare situatie dat de totale uitstoot van fijnstof van het bedrijf van [appellant] zou plaatsvinden vanuit één emissiepunt gelegen op de rand van het bouwvlak, zo dicht mogelijk bij het perceel van [vergunninghouder]. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat het perceel van [appellant] nagenoeg is volgebouwd, zodat, anders dan hij stelt, uitbreidingsmogelijkheden niet of nauwelijks bestaan.”

Wanneer naast uw veehouderij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, welke mogelijk uw bedrijfsvoering kan beperken, is het altijd van belang om het besluit goed te (laten) beoordelen. Het is immers van belang dat uw bedrijfsvoering door de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling niet (onevenredig) wordt beperkt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2014 volgt in ieder geval dat geen rekening gehouden hoeft te worden met een fictieve, slechts denkbare situatie.

mw. mr. Franca Damen

Heldere uitspraak over vergunning vleeskuikenhouderij (MER, discussie V-stacks, volksgezondheid)

Op 15 oktober 2014 heeft de Afdeling een heldere uitspraak gedaan over een vergunning voor een vleeskuikenhouderij. In deze uitspraak komen een aantal veelvoorkomende beroepsgronden aan de orde, zoals de MER, volksgezondheid en de discussie over het programma V-stacks.        

Het besluit waarop de uitspraak (201401391) betrekking heeft, betreft een omgevingsvergunning eerste fase voor de activiteit milieu. Het gaat om een veehouderij waarvoor eerder een vergunning is verleend voor het houden van 39.600 vleeskuiken en 256 vleesstieren. Thans is voor de veehouderij een nieuwe vergunning verleend in verband met de uitbreiding van het aantal te houden vleeskuikens met 59.900 tot in totaal 99.500 stuks.

Milieueffectrapport (MER)

Voor de vraag of voor de omgevingsvergunning een MER-plicht of MER-beoordelingsplicht geldt, behoeft slechts uitgegaan te worden van het aantal vleeskuikens waarmee de inrichting wordt uitgebreid (zie ook ABRS 30 maart 2011, 201006537 en ABRS 14 juli 2010, 200908601). De drempelwaarde voor het opstellen van een MER-plicht bedraagt meer dan 85.000 stuks mesthoenders. Deze drempelwaarde wordt in onderhavige zaak niet overschreden. De drempelwaarde voor het opstellen van een MER-beoordelingsplicht bedraagt meer dan 40.000 stuks pluimvee. Deze drempelwaarde wordt wel overschreden en om die reden moest een MER-beoordeling worden uitgevoerd. Dat is op de juiste wijze gedaan.

Volksgezondheid in MER-beoordeling

In de MER-aanmeldingsnotitie is aandacht besteed aan eventuele gezondheidsrisico’s. In dat kader is in de MER-aanmeldingsnotitie geconcludeerd dat er geen wetenschappelijk onderbouwd bewijs voorhanden is, waaruit blijkt dat omwonenden van de inrichting gezondheidsrisico’s lopen. Naar het oordeel van de Afdeling is er geen aanleiding voor het oordeel dat op basis van de in de MER-aanmeldingsnotitie neergelegde conclusies een MER moest worden opgesteld. Het is raadzaam om in een MER-beoordelingsnotitie wel in te gaan op de volksgezondheid.

Volksgezondheid in vergunning

Indien door het in werking zijn van een inrichting risico’s voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico’s gelet op artikel 1.1, tweede lid, sub a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning milieu worden betrokken. Er zijn geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico’s voor de volksgezondheid kan opleveren dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd, dan wel dat daaraan nadere voorschriften of beperkingen hadden moeten worden verbonden.

Deze overweging van de Afdeling sluit niet aan bij een aantal andere uitspraken, waaronder een aantal uitspraken van rechtbank Oost-Brabant. Uit deze uitspraken blijkt namelijk dat het goed is om aandacht te besteden aan eventuele maatregelen die binnen het kader van het aspect volksgezondheid getroffen kunnen worden. Ik verwijs hiervoor naar een recent artikel van mij over een uitspraak van rechtbank Oost-Brabant.

Volksgezondheid en BBT

Appellant stelde onder verwijzing naar het rapport van de Gezondheidsraad van 30 november 2012 dat binnen de inrichting niet de beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast. Dit betoog faalt wegens een gebrek aan motivatie. In het rapport wordt slechts in algemene bewoordingen ingegaan op eventuele gezondheidsrisico’s voor omwonenden van veehouderijen en wordt geen conclusie getrokken over de technieken die binnen een inrichting moeten worden toegepast.

Stiltegebied

De enkele omstandigheid dat een inrichting in een stiltegebied is gelegen, staat op zichzelf niet aan de rechtmatigheid van een vergunning in de weg.

Geur en discussie V-stacks

Appellant stelde dat de gemaakte berekeningen van de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting niet overeenkomt met de werkelijke geurbelasting. Daartoe verwijst appellant ook naar de discussie over het programma V-stacks vergunning.

De Afdeling verklaart dit beroep ongegrond. Op grond van artikel 10, sub a, van de Wet geurhinder en veehouderij gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij is het gebruik van het programma V-stacks vergunning namelijk verplicht voorgeschreven. Of toepassing van het programma tot een onderschatting van de geurbelasting leidt vanwege het ontbreken van een gebouwmodule – wat daar ook van zij – doet aan die verplichting niets af. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het programma in dit concrete geval onjuist is toegepast, heeft hij dit met een enkele verwijzing naar stukken binnen het kader van de discussie over V-stacks (notitie Witteveen + Bos en brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 10 juni 2014) niet aannemelijk gemaakt, nu deze stukken geen betrekking hebben op de inrichting.

mw. mr. Franca Damen

Heldere uitspraak rechtbank Oost-Brabant omtrent omgevingsvergunning milieu

Op 6 juni 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:3163) deed rechtbank Oost-Brabant een interessante uitspraak over een uitbreiding van een pluimveehouderij. Daarin kwamen meerdere aspecten aan de orde die relevant zijn voor de (agrarische) adviespraktijk. Op de belangrijkste onderdelen ga ik in het navolgende in.

Vogelgriep

Een uitbraak van vogelgriep kan redelijkerwijs mogelijk worden geacht, gelet op de omstandigheid dat in 2013 nog vogelgriep in Nederland is gesignaleerd, aldus de rechtbank. In de procedure heeft vergunninghoudster echter inzage verschaft in de door haar getroffen maatregelen om besmetting van de veestapel met vogelgriep te beperken. Vergunninghoudster heeft voldaan aan de op haar rustende informatieplicht.

Advies: ga in op eventuele relevante uitbraken en licht toe wat de te treffen maatregelen zijn binnen het bedrijf.

Wijzigingen vergunningaanvraag

Na het ter inzage leggen van de vergunningaanvraag en het ontwerpbesluit is het, behoudens uitzonderingen, niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen (ABRS 27 oktober 2010, 200910164). Een uitzondering kan zich voordoen als vaststaat dat door de wijzigingen en aanvullingen van de aanvraag derden niet zijn benadeeld.

De aanvraag wordt niet inhoudelijk gewijzigd, maar slechts verder aangevuld. Er is geen sprake van een grotere milieubelasting. Er hoeft geen nieuw ontwerpbesluit ter inzage gelegd te worden. De enkele omstandigheid dat voorschriften worden aangevuld in het definitieve besluit vormt geen aanleiding om een nieuw ontwerpbesluit te nemen.

Milieueffectrapport

“De stelling dat de aanvrager opzettelijk 1 kuiken minder heeft aangevraagd, wat daar verder ook van zij, leidt niet tot een ander oordeel.”

Door de vergunninghoudster was een zodanig aantal dieren aangevraagd, dat net onder de drempelwaarden uit het Besluit MER werd gebleven. Dat is toegestaan. Omdat de drempelwaarden niet werden overschreden, gold geen MER-(beoordelings)plicht. Wel moest een vormvrije MER-beoordeling worden uitgevoerd. Dat was ook gedaan.

Besluit huisvesting BBT

Het bevoegd gezag moet er bij het verlenen van een vergunning voor een veehouderij van uitgaan dat wanneer de huisvestingssystemen waarop het Besluit huisvesting van toepassing is, voldoen aan de in deze algemene maatregel van bestuur geldende eisen, tevens wordt voldaan aan het vereiste dat de geuremissie van het huisvestingssysteem moet overeenkomen met toepassing van de beste beschikbare technieken (ABRS 1 juli 2009, 200804185).

Cumulatieve geurhinder

Uit artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, Wgv volgt dat bij toetsing aan de daarin genoemde grenswaarden slechts de geurbelasting van de inrichting zelf in ogenschouw mag worden genomen. De cumulatieve geurhinder van verschillende veehouderijen speelt hierbij dus geen rol (ABRS 27 maart 2013, 201109467 en rechtbank Oost-Brabant 17 maart 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:1195).

Geluid

De Handreiking industrielawaai en vergunningverlening biedt de ruimte voor een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie na een bestuurlijke afweging (ABRS 13 juli 2011, 201005093).

Verkeersveiligheid

Het belang van de verkeersveiligheid vindt bescherming in andere regelgeving, zoals de Wegenverkeerswet. Het verkeersveiligheidsbelang betreft geen belang dat bescherming geniet in het kader van een omgevingsvergunning milieu (ABRS 3 april 2014, 201110836).

Volksgezondheid

Voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen zijn op de volksgezondheid zijn wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders gevormd, veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid beroept om, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen, aldus de rechtbank. Vervolgens overweegt de rechtbank onder meer het navolgende:

Ten aanzien van geur:

“Ten aanzien van eisers 2 vrees voor de volksgezondheid als gevolg van de geuremissie overweegt de rechtbank dat sprake is van een wettelijk voorgeschreven toetsingskader. Eisers 2 zijn er niet in geslaagd om aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat de Wgv niet toereikend is om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen. Eisers 2 verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad en de overige overgelegde rapportages is hiervoor onvoldoende.

De opmerking van de Gezondheidsraad dat zowel eerdere geurnormen als de huidige adviesnormen in de Wgv niet gebaseerd zijn op een blootstelling-responsrelatie en dat het hoog tijd is de wetgeving en handhaving op dit gebied wetenschappelijk steviger te funderen, onderstreept eens te meer dat er geen algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht is dat de Wgv niet toereikend is. De rechtbank is daarom van oordeel dat de Wgv niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank verwijst op dit onderdeel overigens naar haar uitspraken van 12 juli 2013 (ECLI:NL:RBOBR:2013:2855) en 27 januari 2014 (ECLI:NL:RBOBR2014:279).”

Ten aanzien van verspreiding van ziekten:

In de hierboven genoemde uitspraak van deze rechtbank van 12 juli 2013 heeft de rechtbank overwogen dat voor het risico van de verspreiding van ziekten die van dier op mens overdraagbaar zijn (zoönosen) nog geen wettelijk of beleidsmatig toetsingskader is ontwikkeld. Er is geen sprake van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de (ernst van) gezondheidseffecten van een intensieve veehouderij op omwonenden. Dit komt mede naar voren uit het onderzoek van de Gezondheidsraad van 30 november 2012.

Het enkele ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten is onvoldoende om de vergunning reeds daarom te weigeren vanwege een mogelijk volksgezondheidsrisico. Pas als er indicaties zijn dat een activiteit een risico voor de volksgezondheid zou kunnen hebben, zal het bevoegd gezag, mede gelet op het voorzorgsbeginsel, moeten onderzoeken of de mogelijke negatieve effecten op de volksgezondheid van een zodanige ernst kunnen zijn dat hierin aanleiding is gelegen om de vergunning te weigeren, of nadere voorschriften ter voorkoming van gezondheidsrisico’s aan de vergunning te verbinden. Hierbij zijn de omstandigheden van het geval van belang, zoals de werking van de betrokken inrichting, de soort van de gehouden dieren, de aard van de omgeving, eventuele mogelijke (hygiëne)maatregelen ter voorkoming van de uitbraak en verspreiding van zoönosen, alsmede de aard van de mogelijke effecten op de gezondheid.”

Omdat in de verleende vergunning onvoldoende was ingegaan op de mogelijke risico’s voor de volksgezondheid, heeft verweerder dit hangende de beroepsprocedure alsnog gedaan. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om het beroep weliswaar gegrond te verklaren, maar de rechtsgevolgen hiervan in stand te laten door in de uitspraak aan de vergunning een extra voorschrift te verbinden.

Het betreft een duidelijk voorschrift met betrekking tot volksgezondheid:

“Teneinde zoönosen te weren en om ziektedruk en de uitbraak van ziekten te voorkomen, dienen de volgende maatregelen in ieder geval te worden getroffen:

  • Strikte hygiëne tijdens de ronde, wat betekent: afgesloten terrein, geen toegang voor bezoekers in de stallen, bedrijfseigen kleding en schoeisel, wasgelegenheid om daarmee ziekte insleep te voorkomen;
  • Zorg voor goede klimatologische omstandigheden tijdens de ronde,
  • Grondige reiniging en ontsmetting van de stallen na de ronde;
  • Uitvoeren van verplichte entingen tegen pluimveeziekten waarbij een maal per ronde de dierenarts een bloedonderzoek ter controle zal verrichten;
  • Het jaarlijks maken van hygienogrammen en jaarlijks een IKB (integrale ketenbewaking) controle door een gecertificeerde instantie waarbij het gehele productieproces wordt gecontroleerd;
  • Elke ronde Salmonellaonderzoek en tweemaal per jaar Campylobacteronderzoek;
  • Jaarlijks onderzoek naar de waterkwaliteit bij gebruik eigen bronwater
  • Ongediertebestrijding waaronder Tempexkeverbestrijding “

Advies: neem bij een vergunningaanvraag de volksgezondheid mee, motiveer welke maatregelen worden getroffen en leg dit vast in de vergunningvoorschriften.

Finale geschilbeslechting

In het kader van een finale geschilbeslechting verbindt de rechtbank zelf nieuwe voorschriften aan de vergunning in haar uitspraak, zodat de gebreken daarmee zijn hersteld.

Het is dus ook als vergunninghouder altijd raadzaam om verweer te voeren, eventuele gebreken te erkennen en in een zo vroeg mogelijk stadium op te lossen. Als dit bij de rechtbank en/of Raad van State wordt aangegeven en wordt gemotiveerd op welke wijze het gebrek kan worden hersteld – door bijvoorbeeld zelf in overleg met het bevoegd gezag al nieuwe voorschriften voor te stellen – dan wordt hierin vaak meegegaan door de rechtbank en/of Raad van State, mits zij uiteraard van oordeel zijn dat sprake is van een gebrek en dat gebrek op deze wijze kan worden hersteld.

mw. mr. Franca Damen

MER-(beoordelingsplicht) bij wijziging veehouderij?

Wanneer een veehouderij wordt uitgebreid, vindt er regelmatig ook een wijziging plaats in de bestaande stallen. Er dient dan beoordeeld te worden of deze wijzigingen zodanig zijn dat deze aangemerkt dienen te worden als de oprichting van een inrichting. Indien dat het geval is, moet deze wijziging worden meegenomen bij beantwoording van de vraag of de drempelwaarden voor een MER-(beoordelings)plicht worden overschreden.

Of een wijziging moet worden aangemerkt als de oprichting van een nieuwe installatie, is een veelvoorkomend onderwerp in de jurisprudentie. Ik wijs op een aantal uitspraken:

  • het aanleggen van een koelsysteem én het plaatsen van chemische luchtwassers én het aanpassen van het centraal afzuigsysteem van bestaande stallen betreft geen zodanige wijzigingen dat moet worden gesproken van het oprichten van een nieuwe installatie (zie bijv. ABRS 28 mei 2008, 200705212);
  • het vergroten van de stal en het wijzigen van het stalsysteem is niet aan te merken als het oprichten van een nieuwe installatie (zie bijv. ABRS 13 december 2006, 200601180);
  • het vergroten van een stal met berging en het toepassen van mixluchtventilatie in combinatie met een centrale emissiekoker kan niet worden aangemerkt als het oprichten van een nieuwe installatie (zie bijv. ABRS 14 juli 2010, 200908601);
  • het wijzigen van de hokindeling binnen bestaande stallen maakt niet dat sprake is van het oprichten van een nieuwe installatie (zie bijv. ABRS 27 juni 2012, 201103730);
  • het wijzigen van de stalsystemen binnen een aantal stallen is niet aan te merken als het oprichten van een nieuwe installatie, ook niet als dit leidt tot een toename van emissies (zie bijv. ABRS 26 mei 2010, 200902750).

Dit is slechts een kleine greep uit de jurisprudentie. In iedere situatie dient afzonderlijk aan de hand van de relevante feiten en omstandigheden beoordeeld te worden of er een milieueffectrapport moet worden opgesteld, of dat er een MER-beoordeling of een vormvrije MER-beoordeling moet worden uitgevoerd.

mw. mr. Franca Damen

Drempelwaarden MER veehouderij

Wanneer zich een nieuwe veehouderij gaat vestigen of wanneer een bestaande veehouderij gaat uitbreiden, dient altijd beoordeeld te worden of er een milieueffectrapport (hierna: MER) moet worden opgesteld. In onderhavig artikel ga ik daar nader op in. Daarbij beperk ik mij tot het al dan niet moeten opstellen van een MER in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning milieu.

Relevant voor beantwoording van de vraag of er een milieueffectrapport (hierna: MER) moet worden opgesteld of dat moet worden beoordeeld of een MER moet worden opgesteld, is het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit MER). Op grond van hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) gelezen in samenhang met het Besluit MER kan bij de nieuwvestiging of uitbreiding van een bestaande veehouderij een plicht gelden voor:

  • het opstellen van een MER (MER-plicht);
  • de beoordeling of een MER moet worden opgesteld (MER-beoordelingsplicht);
  • een vormvrije beoordeling of een MER moet worden opgesteld (vormvrije MER-beoordeling).

MER-plicht

Het is op grond van de wet verplicht om een MER op te stellen, als sprake is van

  • de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens en
  • deze activiteit betrekking heeft op meer dan 85.000 stuks mesthoenders, 60.000 stuks hennen, 3.000 stuks mestvarkens of 900 stuks zeugen.

Wanneer sprake is van zo’n activiteit en wordt voldaan aan de drempelwaarde, dan moet verplicht een milieueffectrapport worden opgesteld.

MER-beoordelingsplicht

Het is op grond van de wet verplicht om te beoordelen of een milieueffectrapport moet worden opgesteld, als sprake is van:

  • de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens en
  • deze activiteit betrekking heeft op meer dan 40.000 stuks pluimvee, 2.000 stuks mestvarkens, 750 stuks zeugen, 3750 gespeende biggen, 200 stuks melk-, kalf- of zoogkoeien ouder dan 2 jaar, 340 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, 340 stuks melk-, kalf- en zoogkoeien ouder dan 2 jaar en vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, 1.2000 stuks vleesrunderen, 2.000 stuks schapen of geiten, 100 stuks paarden of pony’s (etc.).

Wanneer sprake is van zo’n activiteit en wordt voldaan aan de drempelwaarde, dan moet verplicht worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Dat moet worden beoordeeld aan de hand van de criteria, zoals deze zijn opgenomen in bijlage III van de MER-richtlijn. Deze criteria zijn in hoofdlijnen de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect.

Vormvrije MER-beoordeling

Wanneer sprake is van een activiteit waarbij niet wordt voldaan aan de drempelwaarde, moet een vormvrije MER-beoordeling worden uitgevoerd. Daarbij moet eveneens worden beoordeeld of er een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Aan deze beoordeling zijn echter geen criteria verbonden.

Beoordeling drempelwaarden

Uit de jurisprudentie vloeien een aantal belangrijke punten voor de beoordeling van de vraag of de drempelwaarden worden overschreden.

In de eerste plaats is van belang dat moet worden uitgegaan van het aantal aangevraagde of vergunde dieren, en niet van het aantal dierplaatsen (zie bijv. ABRS 14 november 2012, 201105329).

In de tweede plaats is van belang dat de beoordeling moet plaatsvinden aan de hand van de toename van het aantal dieren ten opzichte van de eerder vergunde situatie (zie bijv. ABRS 3 april 2013, 201205230).

Laat ik als voorbeeld de volgende situatie nemen. Een varkenshouder heeft een omgevingsvergunning voor het houden van 2200 mestvarkens. Hij heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het houden van 3200 mestvarkens. Uit de vergunningaanvraag blijkt dat de stalruimte plaats kan bieden aan 6000 mestvarkens. In dat geval geldt er noch een MER-plicht noch een MER-beoordelingsplicht. Immers neemt het aantal mestvarkens (in de vergunning) met 1000 toe, en in dat geval wordt er geen drempelwaarde overschreden. Wel zal een vormvrije MER-beoordeling moeten worden uitgevoerd.

mw. mr. Franca Damen

1 31 32 33 34 35 39