Moet gemeente handhavend optreden tegen burgerbewoning van bedrijfswoning?

Het komt veel voor dat een bedrijfswoning die van oorsprong bij een agrarisch bedrijf behoorde, inmiddels niet meer wordt bewoond door de agrariër maar door iemand die niets met het agrarisch bedrijf van doen heeft. Vaak is dit op grond van het bestemmingsplan echter niet toegestaan. Is een gemeente dan verplicht om tegen de burgerbewoning van een bedrijfswoning handhavend op te treden als er wordt verzocht om handhaving? De Raad van State heeft hierover op 20 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:894) een uitspraak gedaan.

Wat was er aan de hand?

Op een agrarische bedrijfslocatie bevinden zich een pluimveehouderij en een woning. Deze woning is een voormalige bedrijfswoning bij de pluimveehouderij. In 1995 is de woning afgesplitst van het agrarisch bedrijf door afzonderlijke verkoop van de woning en het agrarisch bedrijf. Sinds 1997 wordt de woning bewoond door een gezin dat geen binding met de pluimveehouderij heeft.

De pluimveehouder vreest dat hij door de burgerbewoning van de voormalige bedrijfswoning in zijn bedrijfsvoering kan worden belemmerd. Daarom heeft hij de gemeente verzocht om handhavend op te treden tegen de burgerbewoning.

De gemeente heeft het handhavingsverzoek afgewezen. Volgens de gemeente wordt de pluimveehouder namelijk niet in zijn bedrijfsvoering belemmerd door de burgerbewoning van de bedrijfswoning. Daarnaast heeft de gemeente aangegeven dat hij handhavingsverzoeken van de bewoners van de woning niet in behandeling zal nemen.

De pluimveehouder is het niet mee eens met de afwijzing van zijn verzoek en is daartegen daarom een juridische procedure gestart.

Juridisch kader

Als sprake is van een overtreding moet het bevoegd gezag daar in beginsel handhavend tegen optreden. Dit houdt verband met het algemeen belang dat is gediend met handhaving. Alleen als sprake is van bijzondere omstandigheden mag het bevoegd gezag afzien van handhavend optreden. Hiervan is sprake als er concreet zicht op legalisatie bestaat of als handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden moet worden afgezien.

Oordeel van de rechter

De Raad van State stelt vast dat de burgerbewoning van de bedrijfswoning in strijd is met het bestemmingsplan. Er is geen concreet zicht op legalisatie. Ook is handhavend optreden in dit geval naar het oordeel van de Raad van State niet zodanig ovenredig dat de gemeente hiervan af mocht zien.

Hiervoor is van belang dat, anders dan de gemeente heeft overwogen, de pluimveehouder door de burgerbewoning wel degelijk in zijn bedrijfsvoering kan worden belemmerd. De pluimveehouder heeft namelijk onweersproken gesteld dat hij door deze bewoning niet kan voldoen aan de voorschriften van de geldende omgevingsvergunning.

Een mogelijke verklaring hiervoor is het aspect fijnstof. De Raad van State heeft namelijk eerder vastgesteld dat ter plaatse van woningen zoals de onderhavige moet worden getoetst aan de normen voor fijnstof. Voor een toelichting daarop verwijs ik naar mijn blogs ‘Beoordeling plattelandswoning in strijd met Wet luchtkwaliteit’ en ‘Plattelandswoning: het kan!’.

Verder is van belang dat uitbreiding van de bestaande pluimveehouderij niet de enige mogelijke bedrijfsactiviteit is. Het is, zo overweegt de Raad van State, niet uitgesloten dat het bedrijf in de toekomst een omgevingsvergunning aanvraagt voor een bepaalde bedrijfsactiviteit die uitsluitend vanwege de aanwezigheid van een burgerwoning op het perceel niet kan worden verleend. Hierbij is van belang dat de gemeente die aanvraag moet toetsen aan de toepasselijke wettelijke regelingen, op grond waarvan de gemeente mogelijk niet de beoordelingsruimte heeft om de milieugevolgen voor de woning niet in zijn beoordeling te betrekken. Het aspect fijnstof is hiervan een voorbeeld.

Daarnaast kan de gemeente zich niet zonder meer op het standpunt stellen dat hij handhavingsverzoeken van de bewoners van de woning niet in behandeling zal nemen. De gemeente is namelijk gehouden aan de bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht over de behandeling van verzoeken van een belanghebbende om een besluit te nemen.

De belangen van de bewoners om in de woning te kunnen blijven wonen, wegen niet op tegen het algemeen belang en het belang van de pluimveehouder bij handhavend optreden. Er is dus geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college kon afzien van handhavend optreden.

Dit betekent dat de gemeente het handhavingsverzoek niet had mogen afwijzen. De gemeente moet nu een nieuw besluit nemen.

mw. mr. Franca Damen

Rechtbank miskent toetsingskader luchtkwaliteit bij omgevingsvergunning

In een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik die wordt verleend op basis van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid hoeft niet te worden getoetst aan de luchtkwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer. Ook hoeft geen rekening te worden gehouden met de feitelijke bewoning van een bedrijfswoning door een burger in strijd met het bestemmingsplan. In een uitspraak van 25 januari 2017 (201600147, ECLI:NL:RVS:2017:187) oordeelde de Raad van State dat de rechtbank deze aspecten ten onrechte heeft miskend in haar uitspraak.

In de uitspraak gaat het over een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een pluimveehouderij. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten bouwen, planologisch strijdig gebruik en milieu. Voor zover het betreft het planologisch strijdig gebruik, is van belang dat de omgevingsvergunning hiervoor is verleend op basis van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid in het bestemmingsplan.

Bij de pluimveehouderij hoort een bedrijfswoning. De bedrijfswoning behoort in planologische en milieutechnische zin tot de inrichting. De bedrijfswoning wordt feitelijk bewoond door een burger. Dit is in strijd met het bestemmingsplan. Deze bewoning is niet gelegaliseerd.

De bewoner van de bedrijfswoning heeft beroep ingediend tegen de omgevingsvergunning. Hij heeft daarin onder andere aangevoerd dat de vergunning niet verleend had mogen worden, omdat ter plaatse van zijn woning de luchtkwaliteitsnormen (in het bijzonder fijn stof) worden overschreden.

De rechtbank verklaarde het beroep van de bewoner van de bedrijfswoning gegrond. Aanvankelijk oordeelde de rechtbank daartoe in een tussenuitspraak dat de luchtkwaliteitsnormen – ook ter plaatse van de bedrijfswoning – in het kader van de omgevingsvergunning milieu beoordeeld hadden moeten worden. In haar einduitspraak kwam de rechtbank daarop terug, en oordeelde dat de luchtkwaliteitsnormen in het kader van de omgevingsvergunning planologisch strijdig gebruik beoordeeld hadden moeten worden. Omdat het college van burgemeester en wethouders (college) die beoordeling niet had uitgevoerd, heeft de rechtbank de vergunning vernietigd.

De vergunninghouder heeft tegen de uitspraak hoger beroep ingediend en daartoe aangevoerd dat de rechtbank een onjuist toetsingskader voor de omgevingsvergunning heeft gehanteerd. De Raad van State heeft daarover het volgende overwogen.

Als een omgevingsvergunning planologisch strijdig gebruik wordt verleend op basis van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid in het bestemmingsplan (artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 1, Wabo), dan hoeft niet te worden getoetst aan de luchtkwaliteitsnormen. Dit volgt uit het wettelijk kader.

In artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wm) is het toetsingskader voor de luchtkwaliteit vastgelegd voor in het tweede lid genoemde bevoegdheden en wettelijke voorschriften. In artikel 5.16, tweede lid, Wm is de bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 1, Wabo niet genoemd.

Dat betekent dat het college het in artikel 5.16 Wm bepaalde omtrent de eisen van luchtkwaliteit niet in acht hoefde te nemen bij de beslissing op de aanvraag om omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft dat miskend.

Daarnaast heeft de rechtbank miskend dat de feitelijke bewoning van de bedrijfswoning op het perceel niet doorslaggevend is. De bedrijfswoning is planologisch gezien onderdeel van de pluimveehouderij. Bij de beoordeling van de milieuaspecten vanwege de uitbreiding van de pluimveehouderij kan daarom de bedrijfswoning buiten beschouwing worden gelaten. Dat de woning in strijd met het bestemmingsplan niet als agrarische bedrijfswoning, maar als burgerwoning, wordt gebruikt, maakt dat niet anders. Het college hoefde bij de beslissing op de aanvraag om omgevingsvergunning in redelijkheid geen rekening te houden met het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de woning als burgerwoning. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft de vergunning dan ook ten onrechte vernietigd.

mw. mr. Franca Damen

Plattelandswoning kent eigen beoordelingswijze woon- en leefklimaat

Ter plaatse van een plattelandswoning moet sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dit blijkt inmiddels duidelijk uit de rechtspraak. De mate van bescherming is echter anders dan bij een burgerwoning en lijkt behoorlijk rekbaar. Op 18 mei 2016 (201406460/3) deed de Afdeling hierover een heldere uitspraak.

In deze uitspraak gaat het over het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan ten behoeve van een plattelandswoning. Centraal staat de vraag of ter plaatse van de plattelandswoning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Daartoe is onder andere de gemeentelijke Beleidsnota plattelandswoningen (hierna: Beleidsnota) van belang.

Eerdere rechtspraak

Uit de rechtspraak blijkt inmiddels duidelijk dat ter plaatse van een plattelandswoning sprake moet zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor wat betreft luchtkwaliteit is het toetsingskader het striktst. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 4 februari 2015 immers geoordeeld dat ter plaatse van een plattelandswoning moet worden voldaan aan de luchtkwaliteitsnormen. Voor andere milieuaspecten geldt een minder strikt toetsingskader. Een plattelandswoning wordt immers niet beschermd tegen de emissies van de inrichting waarvan de woning geacht wordt deel uit te maken. Voor wat betreft geur heeft de Afdeling eerder reeds een geurbelasting van 29 oue/m3 acceptabel geacht.

Geur

Ten aanzien van het aspect geur bepaalt de Beleidsnota dat een hogere geurbelasting dan 8 oue/m3 slechts mogelijk is indien niet aannemelijk is dat er gezondheidsrisico’s te verwachten zijn. Uit het geurrapport dat voor onderhavige kwestie is opgesteld, volgt dat de geurbelasting ter plaatse van de plattelandswoning 25,7 oue/m3 bedraagt. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat dit niet een zodanige geurbelasting is dat aannemelijk is dat er gezondheidsrisico’s te verwachten zijn, zodat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Ondanks dat de in de Beleidsnota opgenomen geurnorm fors wordt overschreden, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat gezondheidsrisico’s te verwachten zijn.

Geluid

In de Beleidsnota is een algemene geluidnorm van 50 dB(A) opgenomen. Afwijking hiervan is slechts onder dezelfde voorwaarden mogelijk als afwijking van de geurnorm, zoals hiervoor besproken. De raad is hieraan voorbij gegaan en heeft aansluiting gezocht bij de geluidnorm die geldt voor bedrijfswoningen op bedrijventerreinen. Ondanks dat de raad hiermee niet de gemeentelijke Beleidsnota heeft gevolgd, gaat de Afdeling in haar uitspraak mee in de door de raad ter zitting nader gegeven toelichting. De geluidbelasting ter plaatse van de plattelandswoning voldoet aan de op grond van het Activiteitenbesluit voor bedrijfswoningen op bedrijventerreinen geldende geluidnorm. Gelet daarop zijn geen gezondheidsrisico’s te verwachten.

Gewasbeschermingsmiddelen

De plattelandswoning is gelegen op een afstand van slechts vijf meter van een boomgaard waar gewasbeschermingsmiddelen kunnen worden gebruikt. Uit de rechtspraak volgt dat een afstand van 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk wordt geacht. Afwijking van deze afstand is weliswaar mogelijk, maar dient deugdelijk te worden gemotiveerd.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in onderhavige kwestie onvoldoende onderzocht of voor de bewoners van de plattelandswoning gezondheidsrisico’s te verwachten zijn als gevolg van de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen in de naastgelegen boomgaard. In zoverre is niet gewaarborgd dat ter plaatse van de woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Aan dit oordeel heeft de Afdeling onder meer ten grondslag gelegd dat de raad in het bestemmingsplan niet is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden. De raad is ten onrechte uitgegaan van het gebruik van driftreducerende spuittechnieken. Bij afwezigheid van oppervlaktewater bestaat in dit geval namelijk geen wettelijke verplichting tot het gebruik van driftreducerende spuittechnieken. De raad mocht daar dan ook niet ongemotiveerd van uitgaan. Ook is de raad ten onrechte voorbij gegaan aan een rapport waaruit volgt dat bij een standaard spuittechniek en een wintergroene haag een minimale afstand van vijf meter in een volbladsituatie tot vijftien meter in een kale boom situatie nodig is, nu in onderhavige kwestie niet aan deze afstand wordt voldaan. Het plan is in zoverre in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel vastgesteld, reden waarom de Afdeling het plan heeft vernietigd.

mw. mr. Franca Damen

 

Geurbelasting 29 oue/m3 acceptabel bij plattelandswoning

Uit een uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2016 (201504146) volgt dat een geurbelasting van 29 oue/m3 bij een plattelandswoning acceptabel kan zijn. Van belang daarbij is onder meer dat een plattelandswoning niet wordt beschermd tegen de geurbelasting van de inrichting waartoe de woning planologisch gezien behoort.

Over plattelandswoningen zijn inmiddels veel uitspraken verschenen. Daaruit volgt, samengevat weergegeven, dat ter plaatse van een plattelandswoning moet worden voldaan aan de luchtkwaliteitsnormen – waarbij ook de emissies van de inrichting waartoe de woning planologisch behoort, moeten worden betrokken – en sprake moet zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor een nadere toelichting daarop verwijs ik u graag naar de artikelen die ik hierover eerder schreef.

In onderhavige kwestie gaat het om het planologisch mogelijk maken van een plattelandswoning middels het verlenen van een omgevingsvergunning planologisch strijdig gebruik. Tegen deze vergunning heeft de eigenaar van de inrichting (varkenshouderij) waartoe de woning planologisch behoort, beroep en vervolgens hoger beroep ingediend. Hij wil voorkomen dat de plattelandswoning hem belemmert in zijn bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden.

De varkenshouder heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat ter plaatse van de plattelandswoning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd, omdat de geurbelasting ter plaatse 29 oue/m3 bedraagt. Volgens tabel B van bijlage 3 en bijlage 4 van de Handreiking Wet geurhinder en veehouderij komt dit overeen met een extreem slecht woon- en leefklimaat.

De Afdeling heeft naar aanleiding hiervan overwogen dat gelet op het bepaalde in artikel 2, derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij gelezen in samenhang met artikel 1.1a, eerste lid, Wabo ter plaatse van de woning wat betreft de geuremissie van de varkenshouderij niet hoeft te worden voldaan aan de geurnormen uit de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening.

Deze overweging is in overeenstemming met de Wet plattelandswoningen. Echter, zoals volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling, moet eveneens worden beoordeeld of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Ten aanzien daarvan heeft de Afdeling overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college er niet in redelijkheid van kon uitgaan dat wat betreft het aspect geur geen sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Daartoe is de Afdeling aangesloten bij de overwegingen van het college. Het college heeft overwogen dat de voorgrondbelasting van de varkenshouderij ter plaatse van de plattelandswoning weliswaar 29 oue/m3 bedraagt, maar dat de range van een acceptabele voorgrondbelasting in het buitengebied in een concentratiegebied zich gelet op artikel 6, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij tussen de 3 en 35 oue/m3 bevindt. Hier wordt onder gebleven. Rekening houdend met de ontstaansgeschiedenis, het feit dat de geurbelasting door de jaren heen is afgenomen en het feit dat het een bewuste keuze zal zijn om in de woning te gaan wonen, wordt de geursituatie volgens het college aanvaardbaar geacht. Daarnaast volgt uit de Memorie van Toelichting bij de Wet plattelandswoningen dat plattelandswoningen minder bescherming behoeven.

De Afdeling heeft met inachtneming van deze overwegingen van het college geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat ter plaatse van de plattelandswoning voor het aspect geur sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

mw. mr. Franca Damen

 

Plattelandswoning: het kan!

In een eerder artikel stelde ik de vraag of de Wet plattelandswoningen gelet op de jurisprudentie inmiddels een dode letter is geworden. Na de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015, waarin zij oordeelde dat ter plaatse van een plattelandswoning de luchtkwaliteit beoordeeld dient te worden, volgden nog vele andere uitspraken, waaruit bleek dat ook moet worden beoordeeld of ter plaatse van een plattelandswoning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Deze uitspraken kunnen belemmerend werken voor het legaliseren van plattelandswoningen, maar beschermen wel de belangen van agrarische bedrijven. Dat het toch mogelijk is om een plattelandswoning te legaliseren – nota bene bij een pluimveehouderij, alwaar het aspect luchtkwaliteit (fijnstof) een belangrijke rol speelt – blijkt uit een uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2016 (201503114).

Situatie

Aan de orde is een bestemmingsplan dat voorziet in de legalisatie van een plattelandswoning door middel van het toekennen van een aanduiding “specifieke vorm van agrarisch – plattelandswoning” aan de woning. Het gaat om een woning die op hetzelfde perceel is gelegen als een pluimveehouderij. Tegen dit bestemmingsplan heeft de pluimveehouder beroep ingediend, en wel met het oog op het veilig stellen van de ontwikkelingsmogelijkheden van zijn bedrijf. In het beroepschrift wordt daartoe aangevoerd dat ter plaatse van de woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd.

Juridisch kader

Voor een toelichting op de Wet plattelandswoningen verwijs ik u graag naar mijn artikel “Vergunning voor plattelandswoning vernietigd”. Voor een toelichting op de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 verwijs ik u graag naar mijn artikel “Beoordeling plattelandswoning in strijd met Wet luchtkwaliteit”. Een toelichting op andere uitspraken over dit onderwerp kunt u lezen in mijn artikel “Recente uitspraken plattelandswoning”.

Uitspraak

Of ter plaatse van een plattelandswoning al dan niet een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd, ziet eveneens op het belang van de agrariër wiens bedrijf op hetzelfde perceel als de plattelandswoning is gelegen. De normen die van belang zijn voor het bepalen van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat hebben namelijk eveneens betrekking op de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening. De agrariër kan immers geconfronteerd worden met klachten van omwonenden over milieugevolgen.

In de uitspraak komen vervolgens verschillende milieuaspecten aan de orde. Ten aanzien van het aspect geur heeft de Afdeling overwogen dat plattelandswoningen als geurgevoelig object worden beschermd tegen geurhinder van nabijgelegen veehouderijen, met uitzondering van de veehouderij die is gelegen op hetzelfde perceel als de plattelandswoning. De plattelandswoning wordt dus niet beschermd tegen geurhinder van de pluimveehouderij van de appellant die is gelegen op hetzelfde perceel als de plattelandswoning. Daardoor kan de woning ook niet leiden tot beperkingen in de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van dit bedrijf op het perceel.

De pluimveehouder exploiteert echter ook nog een pluimveehouderij in de nabijheid van de plattelandswoning, welke op een ander perceel dan de plattelandswoning is gelegen. De plattelandswoning wordt wél beschermd tegen geurhinder vanwege het bedrijf op deze andere locatie. Ten aanzien daarvan heeft de Afdeling overwogen dat uit onderzoek naar cumulatieve geurhinder vanwege omliggende veehouderijen is gebleken dat deze niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de plattelandswoning.

Ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit heeft de Afdeling verwezen naar haar uitspraak van 4 februari 2015. Daaruit volgt, zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven, dat ter plaatse van een plattelandswoning de luchtkwaliteit beoordeeld dient te worden. Het gaat daarbij met name om fijnstof. Bij pluimveehouderijen is over het algemeen sprake van een hogere emissie van fijnstof dan bij andere veehouderijen. Door de uitspraak van 4 februari 2015 leek het niet langer mogelijk te zijn, althans uiterst moeilijk, om een plattelandswoning te kunnen legaliseren bij een pluimveehouderij. Daarbij is ook van belang dat doordat ter plaatse van een plattelandswoning de luchtkwaliteit beoordeeld moet worden, dit eveneens betekent dat de aanwezigheid van een plattelandswoning de bedrijfsactiviteiten van het bijbehorende agrarisch bedrijf kan beperken in het geval waarin die activiteiten worden gewijzigd of uitgebreid.

Uit onderhavige uitspraak blijkt echter dat het ook mogelijk kan zijn om een plattelandswoning te legaliseren bij een pluimveehouderij. Uiteraard is dit wel altijd afhankelijk van de feiten en omstandigheden in iedere concrete situatie. In onderhavige kwestie is een onderzoek uitgevoerd naar de luchtkwaliteit ter plaatse van de plattelandswoning. Daarin wordt geconcludeerd dat wordt voldaan aan de grenswaarde voor fijnstof, zodat wordt voldaan aan de luchtkwaliteitsnormen. Ter plaatse van de plattelandswoning is daarom in zoverre sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de gemeenteraad zich bovendien in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet leidt tot beperkingen in de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van de pluimveehouderij. In het luchtkwaliteitsonderzoek is namelijk overwogen dat zelfs in geval van een verdubbeling van de bronbijdrage nog steeds wordt voldaan aan de geldende grenswaarde voor fijnstofconcentratie, zodat voor de toekomst nog voldoende ontwikkelingsmogelijkheden voor de pluimveehouderij bestaan.

Ten aanzien van het aspect geluid heeft de Afdeling overwogen dat een plattelandswoning als geluidgevoelige ruimte wordt beschermd tegen geluidhinder van nabijgelegen veehouderijen, met uitzondering van de veehouderij die is gelegen op hetzelfde perceel als de plattelandswoning. De plattelandswoning wordt dus niet beschermd tegen geluidhinder van de pluimveehouderij van appellant die is gelegen op hetzelfde perceel als de plattelandswoning. Daardoor kan de woning ook niet leiden tot beperkingen in de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van dit bedrijf op het perceel.

De plattelandswoning wordt wél beschermd tegen geluidhinder vanwege het bedrijf van de pluimveehouder op de andere locatie. Ten aanzien daarvan heeft de Afdeling overwogen dat deze bescherming niet anders zou zijn in de situatie waarin de woning op het perceel feitelijk nog altijd in gebruik zou zijn als bedrijfswoning bij de op dat perceel uitgeoefende pluimveehouderij. De toekenning van de aanduiding ten behoeve van een plattelandswoning brengt derhalve geen feitelijke of planologische veranderingen terzake van de geldende geluidnormen met zich. Gelet hierop heeft de gemeenteraad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid bij de voorbereiding van het plan het uitvoeren van een geluidonderzoek achterwege kunnen laten. Hierbij is ook van belang dat niet anderszins is gebleken van een geluidtoename. De gemeenteraad heeft zich gelet hierop naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toekenning van de aanduiding ten behoeve van een plattelandswoning wat betreft het aspect geluid niet leidt tot een verandering in het woon- en leefklimaat ter plaatse en dat het plan in zoverre niet leidt tot beperkingen in de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van de pluimveebedrijven van appellant.

Met inachtneming van deze overwegingen heeft de Afdeling geoordeeld dat de gemeenteraad in redelijkheid de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch – plattelandswoning” aan de woning heeft kunnen toekennen. Het legaliseren van een plattelandswoning bij een pluimveehouderij kan – afhankelijk van de feiten en omstandigheden in de concrete situatie – dus mogelijk zijn.

mw. mr. Franca Damen

 

1 2 3