Wet plattelandswoningen dode letter?

Sinds de inwerkingtreding van de Wet plattelandswoningen op 1 januari 2013 is hierover de nodige jurisprudentie gewezen. Een eerste belangrijke uitspraak was de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015, waarin werd geoordeeld dat ter plaatse van een plattelandswoning moet worden getoetst aan de luchtkwaliteitsnormen. In haar uitspraak van 29 juli 2015 (201408339) ging de Afdeling nog een stapje verder: ter plaatse van een plattelandswoning moet sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Situatie

Aan de orde is een omgevingsvergunning planologisch strijdig gebruik. Meer specifiek gaat het om een omgevingsvergunning voor het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van een woning als plattelandswoning. Het perceel waarop de woning is gelegen vormde in het verleden één perceel met de percelen van degene die tegen de omgevingsvergunning beroep heeft ingediend (hierna: appellant). Na kadastrale splitsing van de percelen is vergunninghouder eigenaar geworden van de agrarische bedrijfswoning, en is appellant eigenaar geworden van de voormalige bedrijfsgronden. De appellant exploiteert op zijn perceel een bomenkwekerij. Omdat burgerbewoning op het perceel in strijd is met het bestemmingsplan, heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd om zijn woning te legaliseren als plattelandswoning. Deze vergunning is vervolgens verleend. Door appellant is hiertegen beroep ingediend.

Juridisch kader

Voor een toelichting op de Wet plattelandswoningen verwijs ik u graag naar mijn artikel “Vergunning voor plattelandswoning vernietigd”. Voor een toelichting op de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 verwijs ik u graag naar mijn artikel “Beoordeling plattelandswoning in strijd met Wet luchtkwaliteit”. Een toelichting op andere uitspraken over dit onderwerp kunt u lezen in mijn artikel “Recente uitspraken plattelandswoning”.

Uitspraak

Bij een omgevingsvergunning planologisch strijdig gebruik dient te worden beoordeeld of de aangevraagde situatie in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Met de norm van een goede ruimtelijke ordening wordt, voor zover deze ziet op de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de (plattelands)woning, beoogd zowel de belangen van de omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als de belangen van agrarische bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Degene die een agrarisch bedrijf voert kan, omdat hij geconfronteerd kan worden met klachten van de bewoners van een plattelandswoning over die milieugevolgen, aanvoerden dat in het plangebied vanwege de milieugevolgen van zijn bedrijf, waaronder de geur- en geluidbelasting ter plaatse van de plattelandswoning, geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd.

De omstandigheid dat een woning onder de werking van de Wet plattelandswoningen valt, brengt niet met zich dat het er voor moet worden gehouden dat ter plaatse van de woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd. Dit dient dan ook door het college te worden beoordeeld.

Uit de uitspraak kan worden afgeleid dat bij de beoordeling van het al dan niet verlenen van toestemming ten behoeve van een plattelandswoning, ook een beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de plattelandswoning moet plaatsvinden, waaronder tevens begrepen aspecten zoals geur, geluid en gewasbeschermingsmiddelen. Voor agrariërs is het dus altijd van belang om goed acht te slaan op eventuele toestemmingen voor een plattelandswoning voor de oorspronkelijk bij zijn/haar bedrijf behorende woning, om daardoor niet belemmerd te worden in de eigen bedrijfsvoering.

In de uitspraak komt voorts nog een ander interessant aspect aan de orde, te weten het al dan niet vereist zijn van een verklaring van geen bedenkingen (hierna: VVGB) van de gemeenteraad. Voor een nadere toelichting hierop, verwijs ik u graag naar mijn artikel “Categorieën gevallen waarin geen VVGB is vereist”. In onderhavige kwestie heeft de gemeenteraad gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid in artikel 6.5, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). De gemeenteraad heeft bepaald dat een VVGB niet is vereist voor zover het college het bevoegd gezag is ten aanzien van een aanvraag waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 3, Wabo (zijnde de grondslag voor het verlenen van de omgevingsvergunning, zoals thans aan de orde) wordt afgeweken van een bestemmingsplan. Op grond van artikel 6.5, derde lid, Bor kan de gemeenteraad categorieën van gevallen aanwijzen waarin een VVGB niet is vereist. Een besluit dat een VVGB nooit is vereist, kan niet worden aangemerkt als een aanwijzing van een categorie van gevallen. Daarom is de aanwijzing van de gemeenteraad in onderhavige kwestie in strijd met artikel 6.5, derde lid, Bor en daarom onverbindend. Dit heeft tot gevolg dat het college aan de gemeenteraad wél een VVGB had moeten vragen. Ten onrechte is dit niet gedaan, aldus de Afdeling.

mw. mr. Franca Damen

 

Kamerbrief plattelandswoningen

Nadat de Afdeling op 4 februari 2015 een belangrijke uitspraak heeft gedaan over plattelandswoningen in relatie tot de luchtkwaliteit, heeft de Minisister van Infrastructuur en Milieu aangegeven om na te gaan wat de gevolgen hiervan zijn voor de praktijk. In haar brief van 2 juli 2015 heeft de Minister een update gegeven.

Uitspraak 4 februari 2015

Op 4 februari 2015 heeft de Afdeling geconcludeerd dat ook ter plaatse van plattelandswoningen de luchtkwaliteit moet worden beoordeeld. Dit kan voor de praktijk aanzienlijke gevolgen hebben. Dit is met name aan de orde in geval van het planologisch toestaan van een plattelandswoning bij een pluimveehouderij, aangezien pluimveehouderijen over het algemeen een hoge emissie van fijnstof hebben.

In haar brief van 27 maart 2015 heeft de Minister een eerste reactie gegeven op voornoemde uitspraak van de Afdeling. In haar brief van 2 juli 2015 heeft zij een update gegeven.

Gevolgen voor praktijk

Om een goed beeld te verkrijgen van de gevolgen voor de praktijk, heeft Royal Haskoning DHV in opdracht van het ministerie geïnventariseerd in welke gebieden (gemeenten) overschrijdingen kunnen optreden van de grenswaarden voor fijnstof, en een inschatting gemaakt hoeveel potentiële plattelandswoningen zich in deze gebieden bevinden. Op basis hiervan is de inschatting gemaakt dat er ongeveer 100-200 (potentiële) plattelandswoningen zijn waar sprake kan zijn van een overschrijding van de grenswaarde voor fijnstof (10-20 gemeenten). Deze aantallen hebben betrekking op veehouderijen waar het risico bestaat op overschrijding van een grenswaarde voor fijnstof in de bestaande situatie of de situatie na bedrijfsuitbreiding.

De Minister geeft in haar brief vervolgens aan dat een overschrijding niet altijd een belemmering behoeft te vormen voor de beoogde ontwikkeling, omdat de Wet milieubeheer enige ruimte geeft voor ontwikkelingen waarbij de luchtkwaliteit per saldo niet verslechtert of waarbij “niet in betekenende mate” (hierna: NIBM) wordt bijgedragen aan de concentraties. Voorts geeft de Minister aan dat veehouderijen bij uitbreiding “sowieso maatregelen moeten treffen om de emissies te beperken op grond van het toekomstige Besluit emissiearme huisvestingssystemen landbouwhuisdieren”.

Deze overwegingen van de Minister behoeven echter nuancering. In de eerste plaats merk ik daartoe op dat sinds 22 maart 2013 in de Regeling NIBM (artikel 5a gelezen in samenhang met bijlage 5) enkele gebieden zijn aangewezen, waarin de NIBM-grondslag niet meer van toepassing is op veehouderijen die meer dan 800 kg fijnstof per jaar emitteren. Het betreft gebieden gelegen in de gemeenten Asten, Nederweert, Deurne en een gebied in delen van de gemeenten Barneveld, Ede, Renswoude en Scherpenzeel.

In de tweede plaats merk ik op dat in het nieuwe Besluit emissiearme huisvesting weliswaar maximale grenswaarden voor, kort gezegd, de emissie van ammoniak en fijnstof zijn opgenomen, maar de maar de maximale emissiewaarden voor fijnstof zijn alleen van toepassing op de hoofdcategorie kippen en de diercategorie vleeskalkoenen en vleeseenden.

Europese context

Dat ook ter plaatse van plattelandswoningen de luchtkwaliteit moet worden beoordeeld, volgt uit de Europese Richtlijn luchtkwaliteit. Of er mogelijkheden zijn voor een oplossing, dient dus op Europees niveau te worden gezocht. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling heeft de Minister de Europese richtlijnen en de wijze van implementatie nader onderzocht op mogelijkheden tot een uitleg waarbij geen beoordeling van de luchtkwaliteit zou hoeven plaats te vinden bij een plattelandswoning. Daarbij is bekeken of er in het verlengde daarvan mogelijkheden zijn tot ‘reparatie’ van de Wet plattelandswoningen.

Omdat de Europese Richtlijn luchtkwaliteit en de Europese arbo-richtlijn geen specifieke bepalingen bevatten over het beoordelen van de luchtkwaliteit bij voormalige agrarische bedrijfswoningen (plattelandswoningen), moet worden uitgegaan van de hoofdregel in de Richtlijn luchtkwaliteit dat de luchtkwaliteit in alle zones en agglomeraties dient te worden beoordeeld, met uitzondering van de in de richtlijn genoemde situaties. Een dergelijke situatie doet zich in geval van plattelandswoningen echter niet voor. Voor een nadere toelichting op de Richtlijn luchtkwaliteit verwijs ik u naar mijn artikel over de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015.

Op grond van de Richtlijn luchtkwaliteit is het feitelijk gebruik bepalend, en niet – zoals in de Wet plattelandswoningen – de juridische bestemming. Een reparatie van de wetgeving is daardoor niet mogelijk, omdat deze in strijd zou raken met de Richtlijn luchtkwaliteit. De Minister heeft dan ook geen aanknopingspunten gevonden voor een andere uitleg van de richtlijn, die meer ruimte zou bieden voor het niet beoordelen van de luchtkwaliteit bij plattelandswoningen.

Vervolg

De Minister laat een vergelijkende analyse uitvoeren waarin wordt onderzocht hoe andere landen in Europa omgaan met voormalige agrarische bedrijfswoningen en bijbehorende problematiek in het kader van de Richtlijn luchtkwaliteit. Tot slot geeft zij aan alles in het werk te stellen om zoveel mogelijk onnodige juridische belemmeringen weg te nemen om zo ontwikkelingen op het platteland mogelijk te maken en decentrale overheden in staat te stellen goede ruimtelijke en planologische afwegingen te maken. Tegen de achtergrond van een goed woon- en leefklimaat kan het vanuit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening minder gewenst zijn om bewoning door derden in voormalige agrarische bedrijfswoningen toe te staan in gebieden met een hoge milieubelasting.

Naar mijn mening dient er vooralsnog van te worden uitgegaan dat het planologisch mogelijk maken van een plattelandswoning bij een veehouderij moet worden voorkomen wanneer er sprake is van een overschrijding van de luchtkwaliteitsnormen en/of wanneer de bijbehorende veehouderij hierdoor kan worden belemmerd in haar uitbreidingsmogelijkheden. Ook wanneer de veehouderij in de toekomst nog wel zou kunnen uitbreiden, maar daartoe bovenwettelijke maatregelen zou moeten nemen vanwege het planologisch mogelijk maken van een plattelandswoning, is naar mijn mening volstrekt onwenselijk. Immers worden dan, zonder enige grondslag, de kosten van de bovenwettelijke maatregelen volledig op het spreekwoordelijke bordje van de veehouder geschoven.

mw. mr. Franca Damen

 

Beperkte beoordeling luchtkwaliteit bij plattelandswoning?

Sinds de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 heb ik al diverse artikelen geschreven naar aanleiding van nieuwe jurisprudentie over plattelandswoningen. Desondanks zie ik aanleiding om hierover thans wederom een artikel te schrijven, en wel naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2015 (201310447). Daarin lijkt sprake te zijn van een (wel erg) beperkte beoordeling van de luchtkwaliteit bij het toestaan van plattelandswoningen.

Situatie

Aan de orde is het bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg”. Tegen dit bestemmingsplan zijn verschillende beroepschriften ingediend, waaronder het beroepschrift van een pluimveehouder. Zijn beroep was onder meer gericht tegen het planologisch mogelijk maken van een plattelandswoning. Hij vreesde hierdoor in zijn bedrijfsvoering te worden geschaad.

Juridisch kader

Voor een toelichting op de Wet plattelandswoningen verwijs ik u graag naar mijn artikel “Vergunning voor plattelandswoning vernietigd”. Voor een toelichting op de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 verwijs ik u graag naar mijn artikel “Beoordeling plattelandswoning in strijd met Wet luchtkwaliteit”.

Uitspraak

De pluimveehouder heeft erop gewezen dat ter plaatse van de beoogde plattelandswoning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd, omdat wat betreft de omringende bedrijven niet kan worden voldaan aan de afstanden die op grond van de Wet geurhinder en veehouderij zijn voorgeschreven. Te dien aanzien heeft de Afdeling overwogen dat met de normen met betrekking tot geur, waar de pluimveehouder zich op beroept, wordt beoogd zowel de belangen van omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Degene die een bedrijf voert kan, omdat hij geconfronteerd kan worden met klachten van omwonenden over die milieugevolgen, aanvoeren dat in het plangebied vanwege de milieugevolgen van zijn bedrijf geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd.

Voor zover de pluimveehouder aanvoert dat ter plaatse van de woning vanwege milieugevolgen afkomstig van andere bedrijven dan het hare niet een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, beroept hij zich op normen die kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belangen, te weten de ongehinderde uitoefening van haar bedrijf. Het relativiteitsvereiste staat dan ook in de weg aan vernietiging van het bestemmingsplan op die grond.

Ten aanzien van de gestelde beperking in de eigen bedrijfsvoering heeft de Afdeling stilgestaan bij haar uitspraak van 4 februari 2015. Daaruit volgt dat bij vergunningverlening van een inrichting, zoals een (pluim)veehouderij, op grond van titel 5.2 van de Wet milieubeheer ook ter plaatse van een plattelandswoning de luchtkwaliteit zal moeten worden beoordeeld. De aanwezigheid van een plattelandswoning zou de bedrijfsactiviteiten van de pluimveehouder dus kunnen beperken in het geval waarin de pluimveehouder zijn bedrijfsactiviteiten zou willen wijzigen of uitbreiden en dit zou leiden tot een overschrijding van de normen voor de luchtkwaliteit ter plaatse van de plattelandswoning.

Vervolgens heeft de Afdeling overwogen dat in de toelichting op het bestemmingsplan is ingegaan op de luchtkwaliteit. Daarin is geconcludeerd dat de toegestane functies geen gevolgen hebben voor het aspect luchtkwaliteit en dat derhalve wordt voldaan aan de luchtkwaliteitsnormen die zijn neergelegd in de Wet milieubeheer. De Afdeling heeft daarom geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestemmingsplan niet in overeenstemming met titel 5.2 van de Wet milieubeheer is.

Naar mijn mening gaat de Afdeling hier (te) kort door de bocht. Wanneer de toelichting op het bestemmingsplan wordt geraadpleegd, blijkt dat de conclusie met betrekking tot de luchtkwaliteit zeer kort is:

“In zijn algemeenheid worden in dit bestemmingsplan alleen functies toegestaan die aan het landelijk gebied gerelateerd zijn. Het gaat dan met name om landbouw, natuur, landschap, wonen en extensieve openluchtrecreatie. Deze functies dragen niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging. Daarnaast is het bestemmingsplan in hoofdzaak conserverend van aard. Er is dan geen reden is om te veronderstellen dat vaststelling van dit bestemmingsplan niet in overeenstemming zou zijn met de luchtkwaliteitsnormen.”

In de paragraaf over de luchtkwaliteit wordt in het geheel niet ingegaan op het planologisch mogelijk maken van plattelandswoningen en de gevolgen die dit kan hebben voor de bijbehorende landbouwinrichtingen. Ook in de paragraaf over plattelandswoningen in de toelichting op het bestemmingsplan wordt hierop niet ingegaan. Integendeel, daarin wordt er – ten onrechte – van uitgegaan dat een plattelandswoning niet wordt beschermd voor wat betreft luchtkwaliteit:

Gevolg van het voorgaande is wel dat bewoners van een plattelandswoning niet beschermd worden tegen de milieueffecten (geur- en geluidhinder en luchtkwaliteit) van het agrarisch bedrijf waartoe de woning voorheen behoorde. Dit betekent dat plattelandswoningen minder milieubescherming genieten dan normale burgerwoningen.”

Van een luchtkwaliteitsonderzoek bij het bestemmingsplan is mij niet gebleken. Ik acht de uitspraak van de Afdeling dan ook (te) kort door de bocht.

mw. mr. Franca Damen

 

Recente uitspraken plattelandswoning

De afgelopen weken heeft de Afdeling een aantal uitspraken gedaan over plattelandswoningen. Deze uitspraken vormen een vervolg op de uitspraak van 4 februari 2015, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de wijze waarop plattelandswoningen worden beoordeeld in strijd is met de Richtlijn luchtkwaliteit. In dit artikel ga ik in op de recente uitspraken die de Afdeling heeft gedaan over plattelandswoningen.

Juridisch kader

Voor een toelichting op de Wet plattelandswoningen verwijs ik u graag naar mijn artikel “Vergunning voor plattelandswoning vernietigd”. Voor een toelichting op de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 verwijs ik u graag naar mijn artikel “Beoordeling plattelandswoning in strijd met Wet luchtkwaliteit”.

ABRS 22 april 2015

Op 22 april 2015 (201404086) heeft de Afdeling een uitspraak gedaan over het bestemmingsplan “Buitengebied 2013” van de gemeente Scherpenzeel. In dit bestemmingsplan is voor een perceel voorzien in de mogelijkheid om de ter plaatse aanwezige woning te bewonen als plattelandswoning. Tegen deze mogelijkheid is beroep ingediend door de (oorspronkelijk) bij de plattelandswoning behorende veehouderij. De veehouder heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening, omdat de plattelandswoning onaanvaardbare hinder zal ondervinden door zijn bedrijf en dat zijn bedrijfsactiviteiten daardoor zullen worden belemmerd.

Ten aanzien van de aspecten geur, geluid en trillingen heeft de Afdeling het beroepschrift ongegrond verklaard. Reden daarvoor is, samengevat weergegeven, dat een plattelandswoning meer hinder mag blijven ondervinden van het bedrijf waartoe het behoorde dan een reguliere burgerwoning en dat er uit het verleden geen klachten bekend zijn. Ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit heeft de Afdeling verwezen naar haar uitspraak van 4 februari 2015. De aanwezigheid van de plattelandswoning zou de bedrijfsactiviteiten van de veehouderij kunnen beperken als de veehouder die activiteiten zou willen wijzigen of uitbreiden en die wijziging of uitbreiding zou leiden tot een overschrijding van de normen voor de luchtkwaliteit ter plaatse van de plattelandswoning. In het bestemmingsplan is niet inzichtelijk gemaakt dat zich ter plaatse van de beoogde plattelandswoning ook in dat geval geen overschrijding van de normen voor de luchtkwaliteit zal voordoen. De Afdeling heeft het bestemmingsplan in zoverre dan ook vernietigd.

ABRS 29 april 2015

Op 29 april 2015 (201401570) heeft de Afdeling een uitspraak gedaan over het bestemmingsplan “Buitengebied Nederweert 2e herziening”. In het bestemmingsplan is een algemene regeling ten behoeve van plattelandswoningen opgenomen. De gemeenteraad heeft ervoor gekozen om burgerwoning van agrarische bedrijfswoningen categoriaal toe te staan voor woningen die reeds op 1 september 2007 voor burgerbewoning gebruikt werden waarbij de hoofdbewoner sindsdien niet gewijzigd is, danwel waarvoor na die datum een persoonsgebonden beschikking is verleend, danwel waarvoor na die datum een ontheffing / afwijking is verkregen. In de toelichting op het bestemmingsplan staat hieromtrent onder meer vermeld dat er bij de beoordeling van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat vanuit is gegaan dat dit voor een agrariër die in een agrarische bedrijfswoning woont voldoende is. Een burger die er zelf voor kiest om op korte afstand van een agrarisch bedrijf in een agrarische bedrijfswoning te gaan wonen, zal hetzelfde leefklimaat moeten aanvaarden.

Naar aanleiding van het beroepschrift dat hieromtrent is ingediend, heeft de Afdeling overwogen dat de gemeenteraad bij de totstandkoming van een bestemmingsplan dient te beoordelen in welke gevallen het in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening om planologisch toe te staan dat derden wonen in een (voormalige) agrarische bedrijfswoning. De raad dient te beoordelen of er bijzondere gevallen zijn waarbij het aspect woon- en leefklimaat in de weg staat aan het toekennen van een plattelandswoning. Slechts onder die omstandigheden kan worden voorzien in een plattelandswoning. De raad heeft een dergelijke beoordeling ten onrechte niet gemaakt. Het is niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening om illegale situaties te legaliseren indien geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse. Dat de woning niet wordt beschermd tegen de milieuemissie van het bijbehorende agrarische bedrijf ter plaatse van de desbetreffende percelen betekent niet zonder meer dat hier een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

Het valt op dat de Afdeling in bovenstaande overwegingen niet is ingegaan op haar uitspraak van 4 februari 2015. Immers heeft zij daarin geoordeeld dat de woning wél wordt beschermd ten aanzien van de luchtkwaliteit, waarbij met name de emissie van fijnstof van belang is. Gelet op deze uitspraak heeft de Afdeling in haar uitspraak van 29 april 2015 bovendien ook ten onrechte overwogen dat de bedrijfsvoering van veehouderijen door het toestaan dat (voormalige) agrarische bedrijfswoningen als burgerwoningen worden gebruikt ten opzichte van de situatie waarin de woningen dienst deden als bedrijfswoningen bij een veehouderij, niet verder wordt beperkt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 blijkt immers duidelijk dat veehouderijen onder omstandigheden wél in hun bedrijfsvoering kunnen worden beperkt door het toestaan van een plattelandswoning, nu ten aanzien van deze woning ook de luchtkwaliteit van het bijbehorend agrarisch bedrijf moet worden beoordeeld.

ABRS 6 mei 2015

Op 6 mei 2015 (201406460) heeft de Afdeling een uitspraak gedaan over het bestemmingsplan “Herziening bestemmingsplan buitengebied, Wegelaar 7”. Met dit plan wordt de woning op dit adres bestemd als plattelandswoning in de zin van artikel 1.1a Wabo. De woning betreft een voormalige agrarische bedrijfswoning bij het door HAJBA en een veehouder ter plaatse geëxploiteerde agrarische bedrijf. Tegen dit bestemmingsplan hebben HAJBA en de veehouder (hierna: de veehouder) beroep ingediend.

Met de norm van een goede ruimtelijke ordening, voor zover deze ziet op de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning en waarop de veehouder zich beroept, wordt beoogd zowel de belangen van de omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als de belangen van agrarische bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Degene die een agrarisch bedrijf voert, kan, omdat hij geconfronteerd kan worden met klachten van de bewoners van een plattelandswoning over die milieugevolgen, aanvoeren dat in het plangebied vanwege de milieugevolgen van zijn bedrijf, waaronder de geur- en geluidbelasting ter plaatse van de plattelandswoning, geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Een beroepsgrond hieromtrent van de veehouder stuit dat ook niet op het relativiteitsvereiste.

De gemeente waarin de plattelandswoning in onderhavige kwestie is gelegen, heeft een Beleidsnota plattelandswoningen opgesteld. In deze Beleidsnota staat vermeld dat de gemeenteraad ten behoeve van de aanwijzing van een plattelandswoning het bestemmingsplan kan wijzigen, indien aan de in de Beleidsnota genoemde voorwaarden wordt voldaan. In onderhavige kwestie staat vast dat niet aan deze voorwaarden wordt voldaan. De gemeenteraad heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat in deze zaak niet aan de Beleidsnota getoetst zou hoeven worden vanwege bijzondere omstandigheden. Immers is de Beleidsnota aan te merken als een beleidsregel, waaraan getoetst moet worden. Bijzondere omstandigheden moeten worden geacht in het beleid te zijn verdisconteerd.

Nu niet aan de voorwaarden uit de Beleidsnota wordt voldaan, heeft de Afdeling het bestemmingsplan vernietigd en de gemeenteraad opgedragen een nieuw besluit te nemen:

“De raad dient daartoe inzichtelijk te maken waarom ter plaatse van de woning aan de Wegelaar 7 sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wat betreft de geur- en geluidbelasting ter plaatse van de woning, zulks met inachtneming van de hiervoor op dat moment geldende beleidsregels. Daarbij dient de raad tevens inzichtelijk te maken dat de luchtkwaliteit en de gestelde ligging van de woning binnen een spuitzone niet aan een bestemming als plattelandswoning in de weg staan. Ten aanzien van de luchtkwaliteit verwijst de Afdeling in dit verband naar haar uitspraak van 4 februari 2015 (…)”

Slot

In lopende procedures waarbij een voormalige agrarische bedrijfswoning tot plattelandswoning wordt gemaakt, is het gelet op de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 raadzaam om alsnog de luchtkwaliteit ter plaatse van de woning te beoordelen, voor zover dit nog niet is gedaan. Dat dit van belang is, blijkt ook weer duidelijk uit de hiervoor genoemde uitspraken.

mr. Franca Damen

Wet plattelandswoningen en luchtkwaliteit: een update

Op 4 februari 2015 heeft de Afdeling een uitspraak gedaan over de Wet plattelandswoningen. Daarin heeft de Afdeling geoordeeld dat de luchtkwaliteit ter plaatse van plattelandswoningen wél moet worden beoordeeld. Op 27 maart 2015 gaf de Minister van Infrastructuur en Milieu haar reactie.

De reactie van de Minister is te lezen in een beantwoording van Kamervragen en in een commissiebrief. Een nadere toelichting op de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 kunt u lezen in mijn artikel “Beoordeling plattelandswoning in strijd met Wet luchtkwaliteit”.

In de reactie van de Minister is, overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling, te lezen dat de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit in beginsel overal gelden. Onder meer als het gaat om arbeidsplaatsen is de Richtlijn luchtkwaliteit niet van toepassing, want dan gelden specifieke bepalingen betreffende gezondheid en veiligheid op de arbeidsplaats.

“Op bedrijfsterreinen, waar alle relevante bepalingen inzake gezondheid en veiligheid op het werk gelden, hoeft volgens de richtlijn daarom ook geen beoordeling plaats te vinden aan de grenswaarden. Bij een actief agrarisch bedrijf geldt de richtlijn luchtkwaliteit dus niet op het terrein van het eigen bedrijf, daarbuiten wel. Bij een voormalige agrarische bedrijfswoning is volgens de uitspraak van de ABRvS geen sprake meer van een arbeidsplaats en moet daarom de milieubelasting door fijn stof (en andere stoffen waarvoor in richtlijn luchtkwaliteit grenswaarden zijn geformuleerd) vanuit het ‘eigen’ bedrijf worden beoordeeld.”

De Richtlijn luchtkwaliteit biedt geen ruimte om andere locaties uit te sluiten van beoordeling van de luchtkwaliteit. Desondanks wenst de Minister na te gaan of er anderszins mogelijkheden zijn om te komen tot nuancering en flexibilisering. Op welke wijze de Minister dit wenst te bereiken, zal mij zeer benieuwen. De Richtlijn luchtkwaliteit is immers helder: in alle zones en agglomeraties dient de luchtkwaliteit beoordeeld te worden, tenzij sprake is van een van de limitatief opgesomde uitzonderingen, waarvan met name arbeidsplaatsen en bedrijfsterreinen van belang zijn. Een plattelandswoning zal nimmer als zodanig te kwalificeren zijn.

De Minister is echter helder: zij streeft ernaar om de doelstelling van de Wet plattelandswoningen, rekening houdend met de Europese kaders, zoveel mogelijk overeind te houden inclusief de voorwaarde dat deze geen nadelige consequenties heeft voor omliggende bedrijven, en om, conform de doelstellingen van de Wet plattelandswoningen, belemmeringen zoveel mogelijk weg te nemen om ontwikkelingen mogelijk te maken op het platteland en te zorgen voor een goed evenwicht tussen wonen en werken om de vitaliteit van het platteland te waarborgen. Daartoe zal zij ook nagaan of de doelstellingen en tekst van de Richtlijn luchtkwaliteit nog verdere ruimte zouden kunnen bieden voor een uitleg die verenigbaar is met de doelstellingen van de Wet plattelandswoningen. Mede op basis daarvan zal zij de mogelijkheden en noodzaak van reparatiewetgeving bepalen, als de aard en omvang van de problematiek daar om vragen.

mw. mr. Franca Damen

1 2 3