Wet plattelandswoningen dode letter?
Sinds de inwerkingtreding van de Wet plattelandswoningen op 1 januari 2013 is hierover de nodige jurisprudentie gewezen. Een eerste belangrijke uitspraak was de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015, waarin werd geoordeeld dat ter plaatse van een plattelandswoning moet worden getoetst aan de luchtkwaliteitsnormen. In haar uitspraak van 29 juli 2015 (201408339) ging de Afdeling nog een stapje verder: ter plaatse van een plattelandswoning moet sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Situatie
Aan de orde is een omgevingsvergunning planologisch strijdig gebruik. Meer specifiek gaat het om een omgevingsvergunning voor het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van een woning als plattelandswoning. Het perceel waarop de woning is gelegen vormde in het verleden één perceel met de percelen van degene die tegen de omgevingsvergunning beroep heeft ingediend (hierna: appellant). Na kadastrale splitsing van de percelen is vergunninghouder eigenaar geworden van de agrarische bedrijfswoning, en is appellant eigenaar geworden van de voormalige bedrijfsgronden. De appellant exploiteert op zijn perceel een bomenkwekerij. Omdat burgerbewoning op het perceel in strijd is met het bestemmingsplan, heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd om zijn woning te legaliseren als plattelandswoning. Deze vergunning is vervolgens verleend. Door appellant is hiertegen beroep ingediend.
Juridisch kader
Voor een toelichting op de Wet plattelandswoningen verwijs ik u graag naar mijn artikel “Vergunning voor plattelandswoning vernietigd”. Voor een toelichting op de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 verwijs ik u graag naar mijn artikel “Beoordeling plattelandswoning in strijd met Wet luchtkwaliteit”. Een toelichting op andere uitspraken over dit onderwerp kunt u lezen in mijn artikel “Recente uitspraken plattelandswoning”.
Uitspraak
Bij een omgevingsvergunning planologisch strijdig gebruik dient te worden beoordeeld of de aangevraagde situatie in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Met de norm van een goede ruimtelijke ordening wordt, voor zover deze ziet op de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de (plattelands)woning, beoogd zowel de belangen van de omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als de belangen van agrarische bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Degene die een agrarisch bedrijf voert kan, omdat hij geconfronteerd kan worden met klachten van de bewoners van een plattelandswoning over die milieugevolgen, aanvoerden dat in het plangebied vanwege de milieugevolgen van zijn bedrijf, waaronder de geur- en geluidbelasting ter plaatse van de plattelandswoning, geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd.
De omstandigheid dat een woning onder de werking van de Wet plattelandswoningen valt, brengt niet met zich dat het er voor moet worden gehouden dat ter plaatse van de woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd. Dit dient dan ook door het college te worden beoordeeld.
Uit de uitspraak kan worden afgeleid dat bij de beoordeling van het al dan niet verlenen van toestemming ten behoeve van een plattelandswoning, ook een beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de plattelandswoning moet plaatsvinden, waaronder tevens begrepen aspecten zoals geur, geluid en gewasbeschermingsmiddelen. Voor agrariërs is het dus altijd van belang om goed acht te slaan op eventuele toestemmingen voor een plattelandswoning voor de oorspronkelijk bij zijn/haar bedrijf behorende woning, om daardoor niet belemmerd te worden in de eigen bedrijfsvoering.
In de uitspraak komt voorts nog een ander interessant aspect aan de orde, te weten het al dan niet vereist zijn van een verklaring van geen bedenkingen (hierna: VVGB) van de gemeenteraad. Voor een nadere toelichting hierop, verwijs ik u graag naar mijn artikel “Categorieën gevallen waarin geen VVGB is vereist”. In onderhavige kwestie heeft de gemeenteraad gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid in artikel 6.5, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). De gemeenteraad heeft bepaald dat een VVGB niet is vereist voor zover het college het bevoegd gezag is ten aanzien van een aanvraag waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 3, Wabo (zijnde de grondslag voor het verlenen van de omgevingsvergunning, zoals thans aan de orde) wordt afgeweken van een bestemmingsplan. Op grond van artikel 6.5, derde lid, Bor kan de gemeenteraad categorieën van gevallen aanwijzen waarin een VVGB niet is vereist. Een besluit dat een VVGB nooit is vereist, kan niet worden aangemerkt als een aanwijzing van een categorie van gevallen. Daarom is de aanwijzing van de gemeenteraad in onderhavige kwestie in strijd met artikel 6.5, derde lid, Bor en daarom onverbindend. Dit heeft tot gevolg dat het college aan de gemeenteraad wél een VVGB had moeten vragen. Ten onrechte is dit niet gedaan, aldus de Afdeling.
mw. mr. Franca Damen