Bedrijfsadressen PAS-meldingen moeten openbaar

De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit moet ook de bedrijfsadressen van PAS-meldingen openbaar maken. Dat oordeelde de Raad van State in een uitspraak van 19 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:128).

In een uitspraak van 27 januari 2021 oordeelde de Raad van State al dat de minister de locatiegegevens van PAS-meldingen openbaar moet maken. Naar aanleiding daarvan heeft de minister de coördinatiepunten van de emissiebronnen openbaar gemaakt.

De partij die verzocht heeft om de gegevens openbaar te maken, vond dat onvoldoende en is daarom opnieuw naar de rechtbank gestapt. In een uitspraak van 25 juni 2021 stelde rechtbank Noord-Nederland deze partij in het gelijk en oordeelde dat de minister ook de bedrijfsadressen van PAS-meldingen openbaar moest maken.

De minister was het daar niet mee eens en heeft daarom bij de Raad van State hoger beroep ingediend tegen de uitspraak van de rechtbank. Maar de Raad van State stelde de minister in de uitspraak van 19 januari 2022 in het ongelijk. De minister moet de bedrijfsadressen alsnog binnen drie weken (na de uitspraak) openbaar maken.

De Afdeling heeft zich in haar uitspraak van 27 januari 2021 uitgelaten over de locatiegegevens in de PAS-meldingen. Zij heeft in de PAS-meldingen vier categorieën van locatiegegevens genoemd. Het gaat om i) het adres van de persoon of rechtspersoon voor wie de melding is gedaan; ii) een kaartje genaamd “Locatie Situatie 1” en de bijbehorende locatiegegevens van de “Emissie (per bron) Situatie 1”; iii) een kaartje genaamd “Locatie Situatie 2” en de bijbehorende locatiegegevens van de “Emissie (per bron) Situatie 2” en iv) locatiegegevens in de vorm van een kaartje over de “Depositie natuurgebieden” (zie overweging 6.1 van de uitspraak van 27 januari 2021). Het gaat in deze zaak om de gegevens die onder categorie i) vallen. Ook die gegevens heeft de Afdeling in haar uitspraak aangemerkt als locatiegegevens. Dat betekent dat de minister ook die gegevens openbaar moet maken, tenzij het verstrekken van deze gegevens, zoals de Afdeling in overweging 7 e.v. van haar uitspraak van 27 januari 2021 duidelijk heeft gemaakt, niet opweegt tegen de beveiliging van bedrijven en het voorkomen van sabotage, als bedoeld in artikel 10, zevende lid, aanhef en onder b, van de Wob.

5.3.    Wél heeft de Afdeling, zoals de minister terecht stelt, in overweging 6.2 (en ook in overweging 6.6) de kanttekening gemaakt dat voor het locatiegegeven dat bestaat uit het adres van de natuurlijke of rechtspersoon voor wie de melding is gedaan, geldt dat dit adres alleen milieu-informatie is als het adres gelijk is aan de locatie van de activiteiten waarvoor de melding is gedaan. Deze kanttekening betekent, anders dan de minister betoogt, niet dat bedrijfsadresgegevens niet onder locatiegegevens vallen, omdat de bedrijfswoning van de agrariër niet de locatie van de stikstofemissie is. (…) De kanttekening die de Afdeling bij categorie i) heeft gemaakt, betekent dat het adres van degene voor wie de melding is gedaan geen locatiegegeven is, als het adres van de PAS-melder niet gelijk is aan het locatieadres van de (bedrijfs)activiteiten. Dat, zoals de minister stelt, met alleen de X- en Y-coördinaten voldoende kan worden gecontroleerd of de beoordeling van de daadwerkelijke of voorzienbare emissies door het bestuursorgaan juist is – deze stelling heeft MOB overigens bestreden – maakt dit oordeel niet anders. De Afdeling heeft in haar eerdere uitspraak van 27 januari 2021 ook geoordeeld dat de onder i) tot en met iv) omschreven locatiegegevens dusdanig met elkaar samenhangen dat geen mogelijkheid bestaat om het ene locatiegegeven wel en het andere locatiegegeven niet aan te merken als milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat de bedrijfsadresgegevens van de PAS-meldingen als locatiegegevens moeten worden beschouwd. Daaruit volgt, zoals de rechtbank ook terecht heeft geoordeeld, dat deze bedrijfsadresgegevens in de PAS-meldingen als emissiegegevens moeten worden aangemerkt.”

De minister moet de bedrijfsadressen van PAS-melders, zoals aangegeven, binnen drie weken na 19 januari 2022 openbaar maken.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Geen geurbeheersplan bij voldoen aan Wgv

 

Als een varkenshouderij of pluimveehouderij aan de Wet geurhinder en veehouderij voldoet, dan is geen geurbeheersplan vereist. Dit oordeelde de Raad van State in een uitspraak van 22 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1741).

Het geurbeheersplan

Veehouderijen moeten voldoen aan de beste beschikbare technieken (BBT). Hiervoor zijn BBT-documenten vastgesteld. Deze zijn opgenomen in de bijlage bij de Regeling omgevingsrecht.

Als er sprake is van een veehouderij met meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee, meer dan 2.000 plaatsen voor mestvarkens of meer dan 750 plaatsen voor zeugen, dan moet ook aan Europese BBT-documenten worden getoetst. Die documenten worden ook wel BREF’s of BBT-conclusies genoemd.

Op 21 februari 2017 heeft de Europese Commissie nieuwe BBT-conclusies voor intensieve pluimvee- en varkenshouderijen gepubliceerd. BBT 12 gaat over het geurbeheersplan en bepaalt het volgende.

Om geuremissies van een boerderij te voorkomen of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen, is de BBT, als onderdeel van het milieubeheersysteem (zie BBT 1), een geurbeheersplan opzetten, uitvoeren en regelmatig evalueren met daarin de volgende elementen: (…).

BBT 12 is alleen toepasbaar in gevallen waar geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd. In BBT 26 zijn enkele standaarden voor het monitoren van geuremissies voorgeschreven.

In een uitspraak van 30 december 2019 heeft rechtbank Oost-Brabant een eerste uitspraak gedaan over de vraag waar een geurbeheersplan al dan niet toe verplicht. Maar wanneer is een geurbeheersplan nou precies verplicht?

Uitspraak Raad van State

Op 22 juli 2020 heeft de Raad van State een eerste uitspraak gedaan over de vraag wanneer een geurbeheersplan precies verplicht is. Op grond van BBT 12 is dat alleen het geval als geurhinder bij een geurgevoelig object wordt verwacht of is onderbouwd. Naar het oordeel van de Raad van State is daar geen sprake van als een veehouderij aan de Wet geurhinder en veehouderij voldoet. Dit blijkt uit de volgende overweging van de Raad van State:

Aangezien in de aangevraagde situatie wordt voldaan aan de Wgv en die wet het exclusieve toetsingskader vormt voor de beoordeling van geurhinder vanwege de stallen van de inrichting, kon het college de gevraagde vergunning niet weigeren vanwege de geuremissies vanuit de stallen van de inrichting en kon het college geen lagere geurbelasting eisen door het voorschrijven van een geurbeheersplan. Daardoor zou feitelijk de Wgv buiten toepassing worden gelaten. Dit betekent dat als wordt voldaan aan de Wgv, ervan moet worden uitgegaan dat er geen geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht en/of is onderbouwd, zodat BBT 12, het opzetten van een geurbeheersplan, niet toepasbaar is. Het college heeft dan ook terecht geen geurbeheersplan, gericht op het voorkomen en verminderen van geuremissies vanuit de stallen van de inrichting, voorgeschreven.”

Dit geldt óók bij toepassing van de 50% regeling voor geur, zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij.

Het geurbeheersplan komt daarmee dus op losse schroeven te staan.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Belanghebbende vanwege volksgezondheid?

Iemand kan tegen een omgevingsvergunning of een bestemmingsplan alleen beroep indienen als hij of zij als belanghebbende bij dat besluit kan worden aangemerkt. De vraag is of iemand enkel vanwege het bestaan van mogelijke volksgezondheidsrisico’s als belanghebbende bij een besluit kan worden aangemerkt. De Raad van State heeft hierover op 6 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:718) een uitspraak gedaan.

Wat was er aan de hand?

Een gemeente heeft een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) verleend voor het wijzigen van een bestaande pluimveehouderij naar een melkgeitenhouderij.

Op een afstand van ongeveer 650 meter van het bedrijf ligt het perceel met daarop de woning van een Q-koortspatiënt (hierna: appellant). Omdat appellant vreest voor zijn gezondheid bij de komst van een geitenhouderij, heeft hij tegen de OBM beroep en hoger beroep ingediend.

In de procedure is de vraag aan de orde of appellant gelet op de afstand tussen zijn woning en de inrichting als belanghebbende bij de OBM kan worden aangemerkt.

Juridisch kader

Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te kunnen worden aangemerkt, moet aannemelijk zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van de betrokkene gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden.

Hoe dit criterium moet worden ingevuld, heeft de Raad van State toegelicht in een uitspraak van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2271). Voor een toelichting daarop verwijs ik naar mijn blog ‘Het belanghebbendebegrip: invulling gevolgen van enige betekenis’ over die uitspraak.

Oordeel van de rechter

Voor het beantwoorden van de vraag of appellant als belanghebbende bij de OBM kan worden aangemerkt, stelt de Raad van State voorop dat de afstand van de geitenhouderij tot zijn perceel als uitgangspunt moet worden genomen. Deze afstand bedraagt ongeveer 650 meter.

Gelet op deze afstand is het naar het oordeel van de Raad van State niet uitgesloten dat appellant gevolgen van enige betekenis ondervindt van de geitenhouderij in de vorm van een verhoogd gezondheidsrisico. De Raad van State vindt daarvoor steun in de rapporten Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO-rapporten).

Appellant is daarom als belanghebbende bij de OBM aan te merken. Omdat de gemeente en de rechtbank dat ten onrechte niet hebben erkend, wijst de Raad van State de zaak terug naar de rechtbank.

mw. mr. Franca Damen

Rechtbank verlaat ex nunc toetsing t.a.v. geuremissiefactoren combiwassers

Na rechtbank Gelderland heeft ook rechtbank Oost-Brabant een opmerkelijke uitspraak gedaan over de verhoogde geuremissiefactoren voor combiwassers, zoals deze vanaf 20 juli 2018 zijn opgenomen in de gewijzigde Regeling geurhinder en veehouderij. Het gaat om een uitspraak van rechtbank Oost-Brabant van 14 maart 2019 (ECLI:NL:RBOBR:2019:1343). Beide rechtbanken verlaten met hun uitspraak feitelijk de ex nunc toetsing zoals die geldt bij het nemen van besluiten.

Wat was er aan de hand in de uitspraken?

Een vleeskalverhouder heeft voor zijn bedrijf een omgevingsvergunning milieu aangevraagd om 3.534 vleeskalveren te mogen houden. Op 16 december 2017 is een ontwerpvergunning ter inzage gelegd.

In maart 2018 verscheen het rapport ‘Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen’ van WUR. In dit rapport komt WUR tot de conclusie dat combiwassers een geurreductiepercentage hebben dat vergelijkbaar is met het geurreductiepercentage van enkelvoudige luchtwassers.

Dit leidde in mei 2018 tot een voorstel voor het verhogen van de geuremissiefactoren voor combiwassers (en één biologische wasser) in de bijlage bij de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv). De wijziging van de Rgv met daarin de verhoogde geuremissiefactoren is op 20 juli 2018 in werking getreden (Rgv 2018).

Vanwege deze ontwikkelingen heeft de gemeente de vergunning niet voor de aangevraagde 3.534 vleeskalveren willen verlenen. Dan zou namelijk met de nieuwe – op dat moment nog te verhogen – geuremissiefactoren niet aan de geldende geurnorm worden voldaan. De gemeente heeft de vergunning bij besluit van 10 juli 2018 daarom slechts voor 2.945 (in plaats van 3.534) vleeskalveren verleend en dus voor 589 vleeskalveren geweigerd.

Tegen dit besluit heeft de vleeskalverhouder beroep ingediend.

Juridisch kader

In een omgevingsvergunning milieu voor een veehouderij moet onder andere worden getoetst of de veehouderij voldoet aan de geldende geurnormen. De geurbelasting moet worden beoordeeld aan de hand van de geuremissiefactoren zoals die zijn opgenomen in de bijlage bij de Rgv.

Op 20 juli 2018 is de Rgv 2018 in werking getreden. In de Rgv 2018 zijn de geuremissiefactoren voor combiwassers verhoogd. Dit heeft geen gevolgen voor bestaande situaties.

Als een veehouderij wil wijzigen en/of uitbreiden, dan moet echter de gehele veehouderij worden getoetst aan de nieuwe emissiefactoren. Dus ook het bestaande deel van het bedrijf krijgt dan te maken met de hogere emissiefactoren. Dit leidt (op papier) tot een hogere geurbelasting.

In de Rgv 2018 is geen overgangsrecht opgenomen. Dit betekent dat in beslissingen op vergunningaanvragen die op of na 20 juli 2018 worden genomen, aan de nieuwe geuremissiefactoren moet worden getoetst.

Oordeel van de rechter

Omdat de gemeente vóór 20 juli 2018 een beslissing op de vergunningaanvraag heeft genomen, zou de gemeente eigenlijk moeten toetsen aan de oude geuremissiefactoren. Op dat moment gold de Rgv 2018 namelijk nog niet en kon daaraan dus ook niet worden getoetst.

De gemeente is echter wél van de nieuwe geuremissiefactoren uitgegaan en daarmee vooruitgelopen op de Rgv 2018. Hiervoor heeft de gemeente het voorzorgsbeginsel toegepast.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de gemeente dit mogen doen, ondanks dat de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) voor het aspect geurhinder het exclusieve toetsingskader biedt en het de gemeente in beginsel niet vrijstaat om van dit toetsingskader af te wijken. Daarbij verwijst de rechtbank naar een uitspraak van de Raad van State van 23 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1607).

Bij het verlenen van een omgevingsvergunning milieu moet ook het aspect volksgezondheid worden meegewogen. Ook geurhinder kan een volksgezondheidsrisico met zich meebrengen. Maar juist om dit risico te beperken is het wettelijk toetsingskader van de Wgv vastgesteld, en wel op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Als een partij – in dit geval: de gemeente – van mening is dat het geldende toetsingskader ontoereikend is om onaanvaardbare volksgezondheidsrisico’s te voorkomen, moet die partij dit aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk maken.

In dit licht bezien kon de gemeente bij het nemen van een beslissing op de vergunningaanvraag naar het oordeel van de rechtbank de ogen niet sluiten voor de discussie over de juistheid van de geuremissiefactoren voor combiwassers. De gemeente mocht daarom aannemen dat het wettelijk toetsingskader van de Wgv in deze zaak niet toereikend is om onaanvaardbare risico’s te voorkomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de gemeente dus vooruit mogen lopen op de Rgv 2018 en mogen toetsen aan de nieuwe geuremissiefactoren.

De rechtbank verwijst daarvoor, net als rechtbank Gelderland in de uitspraak van 19 februari 2019 (ECLI:NL:RBGEL:2019:639), naar een uitspraak van de Raad van State van 28 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3885). Deze uitspraak gaat echter over het toepassen van een luchtwasser in een mestverwerkingsinstallatie en is alleen al om die reden niet vergelijkbaar.

Bovendien heeft de Raad van State in een uitspraak van 25 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2395) al duidelijk geoordeeld dat de nieuwe geuremissiefactoren géén invloed hebben op omgevingsvergunningen die al zijn verleend. Een beslissing moet namelijk worden beoordeeld aan de hand van de regelgeving zoals die gold op het tijdstip van het nemen van die beslissing. De rechtbank is daar naar mijn mening dan ook ten onrechte aan voorbij gegaan en laat hiermee feitelijk de ex nunc toetsing ten tijde van het nemen van beslissingen los.

mw. mr. Franca Damen

Uitspraak over verhoogde geuremissiefactoren combiwassers

Op 20 juli 2018 is een wijziging van de Regeling geurhinder en veehouderij in werking getreden. In deze wijziging zijn de geuremissiefactoren voor combiwassers verhoogd. Er is geen overgangsrecht in de wijziging opgenomen. Dat betekent dat in beslissingen op vergunningaanvragen die op of na 20 juli 2018 worden genomen, aan de nieuwe geuremissiefactoren moet worden getoetst. In beslissingen van vóór 20 juli 2018 hoeft dat niet. Daar denkt rechtbank Gelderland in een uitspraak van 19 februari 2019 (ECLI:NL:RBGEL:2019:639) echter anders over.

Wat was er aan de hand?

Een gemeente heeft op 8 juni 2018 een omgevingsvergunning milieu verleend voor het uitbreiden en wijzigen van een varkenshouderij. Een omwonende heeft tegen deze omgevingsvergunning beroep ingediend. In het beroepschrift heeft de omwonende onder andere aangevoerd dat de gemeente er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat de geuremissiefactoren voor combiwassers zouden worden verhoogd.

Juridisch kader

In een omgevingsvergunning milieu voor een veehouderij moet onder andere worden getoetst of de veehouderij voldoet aan de geldende geurnormen. Omdat het in deze zaak over varkens gaat en voor varkens geuremissiefactoren zijn vastgesteld in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv), moet de geurbelasting van de varkenshouderij aan de hand van deze geuremissiefactoren worden beoordeeld.

Op 20 juli 2018 is een wijziging van de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv 2018) in werking getreden. In de Rgv 2018 zijn de geuremissiefactoren voor combiwassers verhoogd. Dit heeft geen gevolgen voor bestaande situaties.

Als een varkenshouderij wil wijzigen en/of uitbreiden, dan moet echter de gehele varkenshouderij worden getoetst aan de nieuwe emissiefactoren. Dus ook het bestaande deel van het bedrijf krijgt dan te maken met de hogere emissiefactoren. Dit leidt (op papier) tot een hogere geurbelasting.

In de Rgv 2018 is geen overgangsrecht opgenomen. Dit betekent dat in beslissingen op vergunningaanvragen die op of na 20 juli 2018 worden genomen, aan de nieuwe geuremissiefactoren moet worden getoetst.

Oordeel van de rechter

Omdat de gemeente vóór 20 juli 2018 een beslissing op de vergunningaanvraag heeft genomen, heeft de gemeente getoetst aan de oude geuremissiefactoren. Op dat moment gold de Rgv 2018 namelijk nog niet en kon daaraan dus ook niet worden getoetst.

De rechtbank is het daar echter niet mee eens. Het onderzoek van WUR dat aan de Rgv 2018 (de verhoging van de geuremissiefactoren) ten grondslag ligt, dateert namelijk van vóór het besluit van 8 juni 2018. En de Rgv 2018 is kort na het besluit in werking getreden.

Gelet hierop moest de gemeente naar het oordeel van de rechtbank geacht worden op de hoogte te zijn geweest van de ernstige twijfels over het rendement van combiwassers. De gemeente heeft dan ook onvoldoende gemotiveerd dat nog steeds mocht worden uitgegaan van het oorspronkelijk vastgestelde geurverwijderingsrendement. Naar het oordeel van de rechtbank had de gemeente ook berekeningen met het nieuwe geurverwijderingsrendement – dus met de verhoogde geuremissiefactoren – uit moeten voeren.

De rechtbank ziet voor dit oordeel steun in een uitspraak van de Raad van State van 28 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3885). Deze uitspraak gaat echter over het toepassen van een luchtwasser in een mestverwerkingsinstallatie en is alleen al om die reden niet vergelijkbaar.

Bovendien heeft de Raad van State in een uitspraak van 25 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2395) al duidelijk geoordeeld dat de nieuwe geuremissiefactoren géén invloed hebben op omgevingsvergunningen die al zijn verleend. Een beslissing moet namelijk worden beoordeeld aan de hand van de regelgeving zoals die gold op het tijdstip van het nemen van die beslissing. En dat is precies wat de gemeente in deze zaak had gedaan. De rechtbank is daar naar mijn mening dan ook ten onrechte aan voorbij gegaan en laat hiermee feitelijk de ex nunc toetsing ten tijde van het nemen van beslissingen los.

mw. mr. Franca Damen

1 2 3 5