Geurhinder en veehouderij: een update

Geurhinder van veehouderijen is al jarenlang onderwerp van discussie. Zo blijken in de praktijk niet alle emissiearme stalsystemen te doen wat ze moeten doen, wordt in procedures over vergunningen en bestemmingsplannen gediscussieerd over de geurbelasting en wordt in andere procedures gediscussieerd over onrechtmatige geurhinder en schadevergoeding daarvoor.

Voor de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat was er dan ook aanleiding om op 8 november 2022 een Kamerbrief over geurhinder en veehouderij te sturen. Hierin gaat de staatssecretaris onder andere in op een uitspraak van rechtbank Den Haag van 14 september 2022.

Uitspraak civiele rechter

Op 14 september 2022 heeft rechtbank Den Haag een uitspraak gedaan over de vraag of de Staat onrechtmatig handelt vanwege de huidige geurnormen in de Wet geurhinder en veehouderij (ECLI:NL:RBDHA:2022:9119).

De rechtbank geeft in de uitspraak eerst een overzicht van enkele ontwikkelingen in het geurdossier de afgelopen jaren. Ook licht de rechtbank het relevant juridisch kader toe. Daarbij is onder andere artikel 8 van het EVRM van belang. Dit artikel beschermt het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven door lidstaten (hierna zal ik spreken over de overheid). Hieronder vallen ook milieukwesties.

Dat betekent dat als er milieuoverlast (zoals geuroverlast) is die een directe en serieuze impact heeft op de kwaliteit van het leven, mensen hierin beschermd moeten worden door de overheid. Het kan daarbij gaan om milieuoverlast die de overheid zelf veroorzaakt of om milieuoverlast die een gevolg is van, kort gezegd, niet toereikende milieuregelgeving. De overheid moet namelijk ‘redelijke en passende’ maatregelen nemen om mensen te beschermen tegen milieuoverlast die hun welzijn kan aantasten.

Of milieuoverlast een directe en serieuze impact heeft op de kwaliteit van het leven, hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn onder andere de intensiteit en de duur van de overlast van belang, en de fysieke en mentale effecten daarvan op een individu.

Artikel 8 van het EVRM schrijft geen concrete, absolute bovengrenzen voor milieuoverlast voor. Het bevat dus bijvoorbeeld geen maximale geurnorm die als acceptabel kan worden aangemerkt. De rechtbank gaat daarom na welke geurbelasting volgens haar acceptabel is. Of precies gezegd: “wat valt als redelijkerwijs onomstreden grenswaarde te beschouwen?”

De rechtbank betrekt daarbij een aantal punten.

  1. Voor de industrie geldt een geurnorm van 5 ou/m3. Dit was vroeger ook (omgerekend) de maximale geurnorm in de Herziene Nota Stankbeleid uit 1994.
  2. In de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij (bijlagen 6 en 7) staan ‘richtlijnen’ om vast te stellen hoeveel geurhinder op gebiedsniveau acceptabel is. Daaruit volgt onder andere dat de milieukwaliteit in een concentratiegebied als zeer slecht moet worden aangemerkt als de voorgrondbelasting 19,4-25,3 ou/m3 bedraagt.
  3. Uit het RIVM-rapport Geur en gezondheid uit 2015 volgt dat de milieugezondheidskwaliteit in een concentratiegebied onvoldoende is bij een voorgrondbelasting van 14 tot 31,2 ou/m3.

De rechtbank neemt als uitgangspunt dat het onacceptabel is om mensen min of meer permanent bloot te stellen aan een woonomgeving met een zeer slechte milieukwaliteit of onvoldoende milieugezondheidskwaliteit (of erger). Dat is (op gebiedsniveau) het geval als de geurbelasting 19,4 ou/m3 of hoger is (dat is ongeveer vier keer de maximale geurnorm in industriegebieden).

De rechtbank hanteert een geurbelasting van 19,4 ou/m3 daarom als grenswaarde.

Vervolgens beoordeelt de rechtbank de individuele situaties van degenen die de procedure tegen de Staat zijn gestart. De rechtbank is van oordeel dat als iemand na intrek in een woning ondanks reducerende maatregelen is “geconfronteerd met een stankoverlast die de 19,4 ou/m3 is gaan overschrijden en waarbij de kwaliteit van het milieu in en rond de woning van het individu dus ‘zeer slecht’ is geworden” sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM.

Omdat de Staat de hoge geurbelasting mogelijk maakt in de geurwetgeving – terwijl die dus een te zware wissel trekt op de gezondheid van de betrokken mensen – handelt de Staat onrechtmatig. Het wettelijk systeem beschermt mensen niet voldoende tegen geuroverlast. Volgens de rechtbank is door de introductie van de Wet geurhinder en veehouderij (in 2006) “de balans tussen de belangen van deze bewoners en de belangen van de intensieve veehouderij zoek” geraakt. De Staat moet degenen die de procedure zijn gestart, daarom een schadevergoeding betalen.

Kamerbrief van 8 november 2022

De staatssecretaris heeft in de Kamerbrief van 8 november 2022 aangegeven dat de Staat hoger beroep indient tegen de uitspraak. Dat betekent dat het gerechtshof nog een oordeel moet geven over deze kwestie.

Volgens de staatssecretaris is echter wel (al) een aanpassing van geurwetgeving noodzakelijk. Daarom gaat de staatssecretaris (samen met de ministers van LNV en NenS) wijzigingen van de geurwetgeving voorstellen. Daarbij zal onder andere worden gekeken naar de 50%-regeling voor de uitbreiding van bestaande situaties, de hoogte van de geurnormen en hoe overlastsituaties kunnen worden aangepakt.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Veehouderij en Gezondheid Omwonenden III: nieuwe deelrapporten

In het kader van het onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) III zijn nieuwe deelrapporten verschenen. Het gaat om het rapport ‘Longontsteking in de nabijheid van geitenhouderijen in Noord-Brabant en Limburg, actualisering 2017-2019’ en een samenvattend rapport van het RIVM over de resultaten van de retrospectieve patiëntenstudie. De resultaten van de rapporten liggen in lijn met eerdere onderzoeksresultaten, aldus de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (minister) in een Kamerbrief van 24 november 2021.

Rapport longontsteking in de nabijheid van geitenhouderijen

Het rapport ‘Longontsteking in de nabijheid van geitenhouderijen in Noord-Brabant en Limburg, actualisering van gegevens uit huisartspraktijken 2017-2019’ is een actualisering van een eerder uitgevoerd onderzoek voor een recentere periode. Daarnaast is nagegaan of de eerder gevonden associatie tussen geitenhouderijen en longontsteking constant is over de maanden van het jaar of dat er bijvoorbeeld relatief meer longontsteking is in het griepseizoen of tijdens het lammerseizoen.

In het rapport is de eerder gevonden associatie opnieuw vastgesteld. Het gaat daarbij om de associatie tussen het voorkomen van longontsteking en het wonen in het onderzoeksgebied (“in de nabijheid van veel veehouderijen, en meer in het bijzonder geitenhouderijen”). Een vergelijkbaar onderzoek is eerder ook uitgevoerd in de provincies Gelderland, Overijssel en Utrecht.

Bij deze resultaten uit de vergelijking tussen twee gebieden moet in acht worden genomen dat de nabijheid van geitenhouderijen een van meerdere mogelijke verklaringen is voor het vaker voorkomen van longontsteking, naast bijvoorbeeld luchtverontreiniging.”

De oorzaak voor het vaker voorkomen van longontsteking is (nog) niet bekend. De minister merkt in haar Kamerbrief op dat op basis van het rapport geconcludeerd kan worden “dat er een associatie is tussen het wonen nabij een geitenhouderij (tot 500 meter) en een verhoogde kans op longontsteking”, maar dat er over de onderzochte jaren “geen associatie is gevonden tussen het wonen binnen een straal van 1000 of 2000 meter afstand van een geitenhouderij en een verhoogde kans op longontsteking.”

De associatie tussen geitenhouderijen en longontsteking is volgens het rapport gedurende het jaar consistent.

“Longontsteking komt gedurende het hele jaar vaker voor in het onderzoeksgebied en de associatie met wonen in de nabijheid van geitenhouderijen is consistent over de zes onderzochte jaren. Het verschil tussen de individuele maanden is klein. Op basis van de analyses met woonafstanden (500 meter) tot geitenhouderijen worden ook geen aanwijzingen gevonden voor een zwakkere of sterkere associatie tijdens het griep- of lammerseizoen. Het effect op het voorkomen van longontstekingen lijkt eerder in de zomer toegenomen.”

Uit het rapport blijkt verder dat voor de onderzochte periode – “in tegenstelling tot de vorige actualisering, althans met de basis-regressieanalyse”- weer een statistisch significante associatie is gevonden tussen longontsteking en het wonen in de nabijheid van pluimveehouderijen.

Samenvattend rapport

Het rapport ‘Samenvatting retrospectieve studie in het kader van het onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) Deel 3’ is gericht op mogelijke oorzaken van longontsteking bij patiënten in de omgeving van geitenhouderijen.

“De resultaten geven geen duidelijke aanknopingspunten over de mogelijke oorzaken van het verhoogde risico op longontsteking rond geitenbedrijven, waardoor meer onderzoek noodzakelijk is.”

De oorzaken van het verhoogde risico op longontsteking rond geitenhouderijen zijn dus (nog) niet bekend. Deze lijken volgens het onderzoek echter niet meer gerelateerd te zijn aan Coxiella burnetii (Q-koorts).

Vervolgonderzoeken

Er worden nog vervolgonderzoeken uitgevoerd. De minister heeft in haar Kamerbrief aangegeven dat wanneer er inzicht is in de oorzaak van het verhoogde risico op longontsteking voor mensen die in de nabijheid van een geitenhouderij wonen, dat er dan kan worden gekeken naar gerichte maatregelen die dat risico voor omwonenden verkleinen.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Generieke spuitvrije zones in bestemmingsplan?

Moet een gemeente in een bestemmingsplan generieke spuitvrije zones rond gevoelige objecten opnemen? Deze vraag was aan de orde in een uitspraak van de Raad van State van 21 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1603).

Degenen die beroep hadden ingediend, stelden dat de gemeente in het bestemmingsplan spuitvrije zones rond gevoelige objecten had moeten opnemen in verband met het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de sierteelt.

De gemeente heeft dat niet gedaan. Er is sprake van bestaand gebruik. Een generiek verbod zou tot gevolg hebben dat het gebruik van agrarische percelen ernstig wordt beperkt. Het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de bollenteelt leidt volgens de gemeente ook niet tot zodanige risico’s voor de volksgezondheid voor omwonenden van bollenvelden dat sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat.

De Raad van State heeft het bestemmingsplan op dit punt in stand gelaten. De gemeente heeft in redelijkheid geen generieke spuitvrije zones in het bestemmingsplan hoeven op te nemen.

“De raad heeft daarin aangegeven dat advies is ingewonnen bij Hekkelman Advocaten en Van Doorne over de wens van Vereniging Milieudefensie en andere om spuitvrije zones in het plan op te nemen. In het advies van Van Doorne van 4 juli 2019 zijn de rapporten van het RIVM over gezondheidsrisico’s meegenomen. In beide adviezen wordt geconcludeerd dat er onvoldoende basis is voor het invoeren van generieke spuitvrije zones in het bestemmingsplan. De Afdeling stelt vast dat Vereniging Milieudefensie en andere geen concrete situaties hebben aangegeven waarvoor spuitvrije zones zouden moeten worden opgenomen. De raad heeft ter zitting toegelicht dat sprake is van bestaand gebruik. Een generiek verbod zou tot gevolg hebben dat het toegelaten gebruik van agrarische percelen ernstig wordt beperkt. De raad stelt dat er geen aanknopingspunten zijn dat er binnen het plangebied situaties zijn waar gezondheidsrisico’s zodanig zijn dat die aanleiding zouden moeten zijn om in het kader van een goede ruimtelijke ordening een regeling in het plan op te nemen. Daarbij heeft de raad betrokken dat in het advies van Van Doorne met betrekking tot het rapport ‘Bestrijdingsmiddelen en omwonenden; samenvattend rapport over blootstelling en mogelijke gezondheidseffecten’ van het RIVM van 2019 wordt geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de bollenteelt leidt tot dermate risico’s voor de volksgezondheid voor de omwonenden van bollenvelden dat sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is in zoverre een regeling in het plan te treffen. Voor zover Vereniging Milieudefensie en andere nog hebben gewezen op het rapport ‘Vervolgadvies gewasbescherming en omwonenden’ van 29 juni 2020 van de Gezondheidsraad, stelt de Afdeling vast dat dit rapport dateert van na de datum van het bestreden besluit zodat de raad dat niet in de besluitvorming heeft kunnen betrekken.

Wat betreft het betoog dat sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM, overweegt de Afdeling dat volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het EVRM geen uitdrukkelijk recht toe kent op een schone omgeving, maar dat artikel 8 in het geding kan zijn als de overlast van dien aard is dat die de betrokkene in ernstige mate in zijn gezondheid treft of hem belet in zijn woongenot en zijn privé- of gezinsleven (zie bijvoorbeeld EHRM Jugheli tegen Georgië, arrest van 13 juli 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0713JUD003834205, punt 62 en de daar aangehaalde rechtspraak). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is zulke overlast in dit geval niet aan de orde.”

Degenen die beroep hadden ingediend, vonden ook dat de gemeente in het bestemmingsplan een verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de grondwaterbeschermingsgebieden rond drinkwaterputten had moeten opnemen. Dat heeft de gemeente naar het oordeel van de Raad van State terecht niet gedaan. Daarvoor gelden namelijk, kort gezegd, al voldoende regels in dit geval.

Voor zover Vereniging Milieudefensie en andere pleiten voor een verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de grondwaterbeschermingsgebieden rond de drinkwaterputten Havelterberg en Leggeloo, heeft de raad uiteengezet dat op grond van de Keur Waterschap Drents Overijsselse Delta een vergunningplicht geldt voor het toepassen van bestrijdingsmiddelen in de nabijheid van waterkeringen. De raad heeft ook gewezen op de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe 2018 waarin een beschermende regeling is opgenomen en het Activiteitenbesluit milieubeheer waarin een regeling is opgenomen omtrent de minimaal aan te houden afstand voor het toepassen van chemische gewasbeschermingsmiddelen nabij watergangen. Voorts is volgens de raad in het plan de aanduiding “milieuzone – waterwingebied en grondwaterbeschermingsgebied” toegekend aan gronden ter bescherming van de drinkwaterwinning, de drinkwaterproductie, de drinkwaterdistributie en de grondwaterkwaliteit van een grondwaterbeschermingsgebied. Op grond van artikel 72.2.2, aanhef en onder i, van de planregels wordt tot een strijdig gebruik van gronden met die aanduiding gerekend het gebruik van zwarte lijst bestrijdingsmiddelen. Gelet hierop ziet de Afdeling in het niet nader onderbouwde betoog geen grond voor het oordeel dat de raad aanleiding had moeten zien om een verdergaande beschermende regeling in het plan op te nemen.”

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Endotoxine toetsingskader hanteren

Het bevoegd gezag mag voor het beoordelen van de gevolgen van emissies van endotoxinen het Endotoxine toetsingskader hanteren. Dat heeft de Raad van State wederom vastgesteld in een uitspraak van 19 augustus 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1979).

Toetsingskader volksgezondheid en endotoxinen

De effecten die veehouderijen op de volksgezondheid kunnen hebben, moeten worden betrokken bij besluiten in het kader van ruimtelijke ordening (bestemmingsplan of omgevingsvergunning planologisch strijdig gebruik) en milieu (omgevingsvergunning milieu). De afgelopen jaren is daarover veel rechtspraak verschenen.

Een van de effecten op de volksgezondheid ziet op endotoxinen. De Gezondheidsraad hanteert in het rapport ‘Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen’ (2012) een advieswaarde van 30 EU/m3 voor de maximale blootstelling aan endotoxinen in de buitenlucht. De Gezondheidsraad gaat ervan uit dat met deze advieswaarde de gezondheid van omwonenden van veehouderijen tegen te veel aan endotoxinen kan worden beschermd.

Aanvankelijk zou de rijksoverheid een landelijk toetsingskader voor endotoxinen ontwikkelen. Daarvan heeft de rijksoverheid inmiddels echter afgezien. Het Ondersteuningsteam Veehouderij en Volksgezondheid (team van provincie Noord-Brabant, de GGD en verschillende Brabantse omgevingsdiensten en gemeenten) heeft echter de ‘Notitie Handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid: Endotoxine toetsingskader 1.0’ (Endotoxine toetsingskader) opgesteld.

Over dit toetsingskader hebben de Raad van State en rechtbank Oost-Brabant eerder een uitspraak gedaan. Meer informatie daarover kunt u lezen in mijn blogs daarover (uitspraak Raad van State en uitspraak rechtbank Oost-Brabant).

In een uitspraak van 25 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2395) oordeelde de Raad van State voorts dat er:

“zowel wat de voor blootstelling aan endotoxinen te hanteren advieswaarden, als de wijze waarop kan worden berekend welke concentratie endotoxinen zal worden veroorzaakt door een veehouderij, thans nog een aanzienlijk aantal vragen bestaat [toevoeging FD] waarvoor verder wetenschappelijk onderzoek is vereist. Dit laat evenwel onverlet dat een bestuursorgaan bij zijn besluitvorming over een inrichting mede de gevolgen van emissies van endotoxinen betrekt. Het is aan het bestuursorgaan om te bepalen op welke wijze dat gebeurt.”

In twee uitspraken van 27 februari 2019 oordeelde de Raad van State verder dat het bevoegd gezag niet hoeft te toetsen of wordt voldaan aan de advieswaarde van de Gezondheidsraad voor endotoxinen van 30 EU/m3 (zie mijn blog ‘Geen verplichte toetswaarde endotoxinen’ hierover).

Uitspraak van 19 augustus 2020

In de uitspraak van 19 augustus 2020 is de vraag aan de orde of het bevoegd gezag voor het beoordelen van de gevolgen van de emissies van endotoxinen het Endotoxine toetsingskader mag toepassen. Die vraag heeft de Raad van State – overeenkomstig de uitspraak van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1627) – bevestigend beantwoord. Een bevoegd gezag mag er naar het oordeel van de Raad van State in redelijkheid voor kiezen om, ter voorkoming van een situatie waarin risico’s voor de gezondheid van omwonenden ontstaan, het Endotoxine toetsingskader als toetsingskader te hanteren.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Nieuw deelrapport Veehouderij en Gezondheid Omwonenden III

In het kader van het onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) III is op 24 april 2020 het nieuw deelrapport ‘Longontsteking in de nabijheid van geitenhouderijen in Gelderland, Overijssel en Utrecht’ bekend gemaakt. De minister voor Medische Zorg en Sport en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hebben hierover op 24 april 2020 een Kamerbrief gestuurd.

Het nieuw deelrapport

Het deelonderzoek is een herhaling van het onderzoek gebaseerd op een epidemiologische analyse van huisartsengegevens in een ander gebied, namelijk delen van de provincies Gelderland, Overijssel en Utrecht. Daar is sprake van een hoge veehouderijdichtheid, maar van een lagere achtergrondconcentratie fijnstof dan in het VGO-onderzoeksgebied in delen van de provincies Noord-Brabant en Limburg.

Uit het deelonderzoek blijkt dat er in plattelandsgemeenten met veel intensieve veehouderij meer longontstekingen voorkomen. Een van de mogelijke oorzaken hiervoor is de nabijheid van veehouderijen.

Verder blijkt uit het deelonderzoek dat eenzelfde associatie is gevonden tussen de woonafstand tot geitenhouderijen en het optreden van longontsteking, als in eerder VGO onderzoek. De oorzaak voor deze associatie is echter niet bekend. Andere deelonderzoeken binnen het onderzoeksprogramma VGO III zullen hier meer inzicht in moeten geven. Volgens de onderzoekers is het redelijk te veronderstellen dat de gevonden associatie is te vertalen naar alle Nederlandse provincies met geitenhouderijen.

De eerder in Noord-Brabant en Limburg gevonden associatie tussen pluimveehouderijen en longontsteking wordt in het nieuw deelonderzoek niet gezien.

De Kamerbrief

In de Kamerbrief geven de ministers aan dat het gelet op het nieuw deelrapport van belang blijft om inzicht te verkrijgen in de oorzaak van de verhoogde ziektedruk rond geitenhouderijen. Ook geven de ministers aan het door provincies ingezette beleid – om op basis van het voorzorgsbeginsel een moratorium in te stellen om uitbreiding en/of nieuwvestiging van geitenhouderijen (tijdelijk) tegen te gaan – te ondersteunen.

Vanwege het coronavirus loopt het VGO III onderzoek vertraging op. In plaats van eind 2021 wordt het totale VGO III onderzoek nu naar verwachting medio 2022 afgerond.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

1 2 3 7