Hof bevestigt Urgenda-uitspraak klimaat

Gerechtshof Den Haag heeft op 9 oktober 2018 de Urgenda-uitspraak van de rechtbank over klimaat bevestigd (ECLI:NL:GHDHA:2018:2591). De uitspraak houdt in dat de Staat onrechtmatig handelt door verdere reductie van de broeikasgassen per eind 2020 na te laten en dat de Staat tenminste 25% moet reduceren per eind 2020.

Achtergrond

Urgenda heeft de Staat voor de rechter gedaagd vanwege het klimaatbeleid. Volgens Urgenda doet de Staat namelijk onvoldoende om de emissies van broeikasgassen te verminderen. Dit is volgens Urgenda onrechtmatig. Daarom heeft Urgenda gevorderd om de Staat te bevelen om de Nederlandse emissies van broeikasgassen zodanig te (doen) beperken dat het gezamenlijke volume van die emissies per uiterlijk 2020 met tenminste 25% zal zijn verminderd ten opzichte van het jaar 1990 (het Kyoto basisjaar).

Uitspraak rechtbank

Rechtbank Den Haag heeft de vordering van Urgenda in een uitspraak van 24 juni 2015 toegewezen (ECLI:NL:RBDHA:2015:7145) en de Staat bevolen om:

“het gezamenlijke volume van de jaarlijkse Nederlandse emissies van broeikasgassen zodanig te beperken of te doen beperken dat dit volume aan het einde van het jaar 2020 met ten minste 25% zal zijn verminderd in vergelijking met het niveau van het jaar 1990”.

Tegen deze uitspraak heeft de Staat hoger beroep ingediend. Het gerechtshof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Dit wordt hierna samengevat toegelicht.

Grondslag: onrechtmatigheid

Volgens Urgenda handelt de Staat onrechtmatig vanwege een schending van de artikelen 2 en 8 EVRM.

Artikel 2 EVRM beschermt het leven, waaronder begrepen omgevingsgerelateerde situaties die het recht op leven aantasten of dreigen aan te tasten.

Artikel 8 EVRM beschermt het recht op respect voor het privéleven, het familieleven, de woning en correspondentie. Dit artikel kan ook van toepassing zijn in omgevingsgerelateerde situaties. Daarvan is sprake als een handeling of nalaten een nadelige invloed heeft op de woning en/of het privéleven van een burger en die nadelige invloed een zeker minimum bereikt.

De overheid heeft op grond van de artikelen 2 en 8 EVRM een zorgplicht. Als de overheid weet of moet weten dat er sprake is van een reëel en onmiddellijk (dreigend) gevaar, dan moet de Staat preventieve maatregelen nemen om de aantasting zoveel mogelijk te voorkomen.

Gevaarlijke klimaatverandering?

De vraag is daarom of er voor wat betreft het klimaat sprake is van een reëel en onmiddellijk (dreigend) gevaar. Het hof heeft deze vraag aan de hand van onder andere de volgende elementen beantwoord:

  • Er is een direct, lineair verband tussen de door de mens veroorzaakte uitstoot van broeikasgassen en de opwarming van de aarde.
  • Eenmaal uitgestoten CO2 blijft honderden jaren, zo niet langer, in de atmosfeer hangen.
  • De opwarming zal waarschijnlijk verder versnellen, vooral omdat uitgestoten broeikasgassen hun volledige opwarmende werking pas na 30-40 jaar bereiken.
  • Als de aarde met substantieel meer dan 2o C opwarmt, veroorzaakt dit onder andere:
    • overstromingen door zeespiegelstijging;
    • hittestress door intensievere en langere hitteperiodes;
    • toename van ziekten van de luchtwegen door verslechterde luchtkwaliteit;
    • droogtes (met hevige bosbranden);
    • toenemende verspreiding van infectieziekten;
    • ernstige overstromingen als gevolg van overvloedige regenval;
    • verstoring van de voedselproductie en de drinkwatervoorziening;
    • aantasting van ecosystemen, flora en fauna;
    • verlies van biodiversiteit.
  • Het klimaatveranderingsproces kan door cumulatie van CO2 een ‘tipping point’ bereiken. Dat kan een abrupte klimaatverandering tot gevolg hebben.
  • De wereldwijde emissies van broeikasgassen stijgen nog steeds, ook in Nederland.
  • De mondiale temperatuurstijging moet in ieder geval ruim onder 2o C worden gehouden (de 2o C-doelstelling). Een ‘veilige’ temperatuurstijging mag niet meer dan 1,5o C bedragen (de 1,5o C-doelstelling).
  • De huidige concentratie broeikasgassen in de atmosfeer bedraagt ongeveer 401 ppm. Voor de 2o C-doelstelling mag de concentratie niet meer dan 450 ppm zijn; voor de 1,5o C-doelstelling niet meer dan 430 ppm.
  • Hoe later de noodzakelijke emissiereductie wordt gerealiseerd, hoe groter de hoeveelheid uitgestoten CO2 is en hoe eerder het resterende carbon budget c.q. CO2-budget (de resterende ruimte om broeikasgassen en met name CO2 uit te stoten) is opgebruikt.

Volgens het hof is gelet hierop sprake van een reële dreiging van een gevaarlijke klimaatverandering. De Staat moet tegen deze reële dreiging op grond van de artikelen 2 en 8 EVRM bescherming bieden.

Onrechtmatig handelen?

Maar in welke mate moet de Staat bescherming bieden tegen de reële dreiging van een gevaarlijke klimaatverandering? Dat is de vraag die centraal staat tussen Urgenda en de Staat.

Meer specifiek gaat het om de vraag of de Staat verplicht is om eind 2020 een reductie van de uitstoot van broeikasgassen van tenminste 25% ten opzichte van 1990 te realiseren. Voor het beantwoorden van die vraag heeft het hof onder andere het volgende van belang geacht:

  • De uitstoot van alle broeikasgassen in Nederland is in 2017 met 13% afgenomen ten opzichte van 1990.
  • Het is wenselijk om de reductie-inspanning zo vroeg mogelijk in te zetten. Als reductie wordt uitgesteld, worden in de tussentijd immers broeikasgassen uitgestoten die zeer lang in de atmosfeer aanwezig blijven en (verder) aan de opwarming van de aarde bijdragen.
  • Een gelijkmatige verdeling van de reductie-inspanning over de periode tot 2030 zou inhouden dat de Staat inzet op een aanzienlijk hogere reductie in 2020 dan 20%.
  • Het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) heeft in het ‘Fourth Assesment Report’ (AR4) geconcludeerd dat voor het bereiken van een concentratieniveau van maximaal 450 ppm in 2100, de totale uitstoot van broeikasgassen door Annex I-landen (waartoe Nederland behoort) in 2020 25-40% lager zou moeten zijn dan in 1990.
  • De mogelijkheid om in de toekomst met bepaalde technieken CO2 uit de atmosfeer te verwijderen, is zeer onzeker. Klimaatscenario’s die van zo’n technieken uitgaan, hebben bij de huidige stand van zaken een laag realiteitsgehalte.
  • Het 450 ppm-scenario (2o C-doelstelling) en de op basis daarvan vastgestelde noodzaak om de CO2-uitstoot in 2020 met 25-40% te reduceren, zijn zeker geen overdreven pessimistische uitgangspunten bij de vaststelling van de zorgplicht van de Staat.
  • De Staat is al lange tijd bekend met de reductiedoelstelling van 25-40%. Deze doelstelling dateert namelijk al van 2007. Sindsdien is in vrijwel alle klimaatconferenties naar de reductiedoelstelling van 25-40% verwezen en zijn de Annex I-landen opgeroepen hun reductiedoelstellingen daarmee in lijn te brengen.
  • Nederland ging tot 2011 uit van een eigen reductiedoelstelling van 30% in 2020, omdat de 25-40% reductie nodig was om op “een geloofwaardig traject te blijven om de 2 graden doelstelling binnen bereik te houden.” De Staat was er dus zelf van overtuigd dat een scenario waarin in 2020 minder dan dat zou worden gereduceerd, niet geloofwaardig was. Daarna is de Nederlandse reductiedoelstelling voor 2020 naar beneden bijgesteld. Een klimaatwetenschappelijke onderbouwing is hiervoor niet gegeven.

Volgens het hof is een reductiedoelstelling van tenminste 25% per eind 2020, zoals de rechtbank heeft bevolen, dan ook in lijn met de zorgplicht van de Staat.

Conclusie

Het hof heeft geconcludeerd dat de Staat zijn zorgplicht, zoals bedoeld in de artikelen 2 en 8 EVRM, schendt door niet per eind 2020 tenminste 25% te willen reduceren. Een reductie van 25% moet als een minimum worden beschouwd.

In aanvulling hierop heeft het hof overwogen dat hierbij recente inzichten over een nog verdergaande reductie in verband met de 1,5o C-doelstelling nog buiten beschouwing zijn gelaten. Daarnaast zijn er duidelijke aanwijzingen dat de huidige maatregelen ontoereikend zullen zijn om een gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen (nog los van de vraag of het huidige beleid daadwerkelijk zal worden uitgevoerd).

Mede op grond van het voorzorgsbeginsel moet daarom voor maatregelen worden gekozen die wel veilig zijn, althans zo veilig mogelijk.

De Staat moet tenminste 25% van de uitstoot van broeikasgassen reduceren ten opzichte van 1990. Hiermee heeft het hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

mw. mr. Franca Damen

Advies over Klimaatwet door Raad van State

Over de nota van wijziging bij het voorstel voor de Klimaatwet heeft de Afdeling advisering van de Raad van State een advies uitgebracht. Dit advies en de reactie hierop van de initiatiefnemers zijn op 4 oktober 2018 bekend gemaakt.

Nota van wijziging Klimaatwet

Op 27 juni 2018 is een nota van wijziging bij het voorstel voor de Klimaatwet uitgebracht. Het voorstel voor de Klimaatwet bevat enerzijds klimaatdoelstellingen voor de regering en anderzijds een kader voor de ontwikkeling, effectmeting en wijze van verantwoording van beleid gericht op het halen van die doelstellingen.

Op 19 juli 2018 heeft de Afdeling advisering van de Raad van State (Raad van State) een advies over de nota van wijziging bij het voorstel voor de Klimaatwet uitgebracht. Het advies van de Raad van State en de reactie hierop van de initiatiefnemers zijn op 4 oktober 2018 bekend gemaakt (TK 34 534, nr. 11).

De Raad van State overweegt dat het voorstel voor de Klimaatwet mede invulling geeft aan de verplichtingen die uit het Klimaatverdrag van Parijs volgen. De Raad van State geeft verder een aantal adviezen over het voorstel voor de Klimaatwet. Deze adviezen worden hierna besproken.

Totale kosten klimaatbeleid

De Raad van State adviseert om in de Klimaatwet op te nemen dat het klimaatplan inzicht geeft in de totale kosten van het klimaatbeleid.

De initiatiefnemers nemen dit advies niet over. De reden daarvoor is dat er op dit moment geen eenduidige definitie van het begrip ‘totale kosten van klimaatbeleid’ is. Hierdoor kunnen er volgens de initiatiefnemers onnodige afbakeningsdiscussies optreden over de vraag welke onderdelen van het Rijksbeleid nog tot klimaatbeleid kunnen worden gerekend en welke kosten en baten aan het klimaatbeleid worden toegerekend.

Kostenefficiëntie klimaatmaatregelen

Kostenefficiëntie van de te treffen maatregelen is essentieel voor het draagvlak van het klimaatbeleid. Het bereiken van de doelstellingen gaat namelijk onvermijdelijk veel geld kosten. Ook op Europees niveau geldt dat de emissies van broeikasgassen op een kosteneffectieve en economisch efficiënte wijze moeten worden verminderd.

Gelet op het belang van kostenefficiëntie adviseert de Raad van State om in de Klimaatwet te regelen dat de keuze voor en de prioritering van de te treffen maatregelen mede plaatsvindt op basis van kostenefficiëntie.

De initiatiefnemers nemen dit advies niet over. Zij vinden het van belang dat de regering de vrijheid behoudt om die maatregelen te nemen die zij voor het bereiken van de klimaatdoelstellingen het meest opportuun acht. Bij de keuze voor maatregelen kunnen naast de kosteneffectiviteit ook andere overwegingen een rol spelen.

Wetgevingsagenda

Voor het bereiken van de klimaatdoelen zal veel regelgeving moeten worden aangepast. Welke maatregelen worden getroffen om de klimaatdoelen te bereiken, moet in het klimaatplan worden opgenomen. De Raad van State adviseert om in de Klimaatwet te regelen dat het klimaatplan ook een wetgevingsagenda bevat. De reden daarvoor is de verwachte hoeveelheid regelgeving die er aankomt en de tijd die nodig is voor de totstandkoming daarvan.

De initiatiefnemers onderschrijven het belang van inzicht in wetgevingsprocessen. Desondanks wordt in de Klimaatwet niet vastgelegd dat het klimaatplan een wetgevingsagenda moet bevatten. Volgens de initiatiefnemers gaat dit buiten het doel van de Klimaatwet, te weten het halen van de klimaatdoelen.

Het klimaatakkoord

De Raad van State adviseert om de borging van het klimaatakkoord af te stemmen op de cyclus van de Klimaatwet (klimaatplan, klimaat- en energieverkenning, klimaatnota en rapportage over de uitvoering van het klimaatplan).

De initiatiefnemers geven aan dat het klimaatplan en het klimaatakkoord hetzelfde doel dienen en in elkaars verlengde liggen. Het klimaatakkoord vormt een deel van de input voor het klimaatplan. De borging van het klimaatplan en het klimaatakkoord wordt dan ook op elkaar afgestemd.

Verantwoordelijkheid Staten-Generaal

De Raad van State benadrukt dat met de Klimaatwet niet alleen de regering een verantwoordelijkheid krijgt voor de klimaatdoelstellingen en voor een consistent beleid voor de lange termijn, maar ook de Staten-Generaal. Haar past wat dat betreft geen vrijblijvende houding. De Raad van State adviseert om dit in de toelichting op de Klimaatwet tot uiting te brengen.

De initiatiefnemers sluiten zich bij het advies van de Raad van State aan.

mw. mr. Franca Damen

Invoering meldplicht energiebesparende maatregelen

Per 1 juli 2019 geldt een meldplicht voor bedrijven voor het treffen van energiebesparende maatregelen. Bedrijven moeten aan het bevoegd gezag rapporteren welke energiebesparende maatregelen zij binnen hun bedrijf hebben getroffen. Deze meldplicht, ook wel een informatieplicht genoemd, wordt opgenomen in artikel 2.15 Activiteitenbesluit.

Energiebesparingsverplichting

Al vanaf 1993 geldt op grond van de wetgeving een energiebesparingsverplichting. Deze energiebesparingsverplichting is momenteel opgenomen in artikel 2.15 Activiteitenbesluit. Dit artikel bepaalt het volgende:

“Degene die de inrichting drijft neemt alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder.”

Bedrijven voldoen in ieder geval aan deze verplichting als zij alle maatregelen hebben getroffen per aangewezen type en per aangewezen activiteit voor de bedrijfstak waartoe zij behoren. Deze maatregelen zijn aangewezen in bijlage 10 van de Activiteitenregeling.

Achtergrond meldplicht

Met het invoeren van een meldplicht voor het treffen van energiebesparende maatregelen wordt beoogd om een grotere energiebesparing te bereiken.

Van de energiebesparingsverplichting in het Activiteitenbesluit werden bij de totstandkoming van het Energieakkoord voor duurzame groei (2013) hoge besparingseffecten verwacht. Naar aanleiding van het Energieakkoord zijn daarvoor Erkende Maatregelen Lijsten (EML) vastgelegd in bijlage 10 van de Activiteitenregeling.

Uit de Nationale Energieverkenning van 2017 blijkt echter dat het totale resultaat voor energiebesparing nog 25 Petajoule (PJ) achterblijft op het doel zoals dat is gesteld in het Energieakkoord. Deze 25 PJ extra energiebesparing staat gelijk aan ongeveer 1,5 megaton CO2-reductie. Dit gat wordt grotendeels veroorzaakt doordat de energiebesparingsverplichting uit artikel 2.15 Activiteitenbesluit niet wordt nageleefd.

Bevoegd gezagen geven aan dat het toezicht en de handhaving op de bestaande energiebesparingsverplichting moeilijk is. Een reden daarvoor is dat er geen overzicht is van de bedrijven die daadwerkelijk maatregelen hebben genomen. Een andere reden daarvoor is dat er per inrichting discussie kan ontstaan over de te nemen maatregelen. Het berekenen van de terugverdientijd van een maatregel is afhankelijk van veel parameters. Daardoor is het voor het bevoegd gezag lastig om aannemelijk te maken dat een bedrijf niet aan de energiebesparingsverplichting voldoet.

Om ervoor te zorgen dat de energiebesparingsverplichting beter wordt nageleefd, wordt voor bedrijven een meldplicht voor energiebesparende maatregelen ingevoerd.

Inhoud meldplicht

De meldplicht voor energiebesparende maatregelen wordt opgenomen in artikel 2.15 Activiteitenbesluit. Daarvoor wordt in dit artikel onder andere het volgende toegevoegd:

“2. Degene die de inrichting drijft rapporteert uiterlijk op 1 juli 2019 en daarna eenmaal per vier jaar aan het bevoegd gezag welke energiebesparende maatregelen zijn getroffen.

3. Indien andere maatregelen zijn uitgevoerd dan de maatregelen die bij ministeriële regeling zijn aangewezen, voor zover deze op de inrichting van toepassing zijn, worden deze maatregelen in de rapportage omschreven.”

Als een bedrijf op 1 januari 2019 nog niet was opgericht, moet dat bedrijf voor de eerste keer uiterlijk een jaar na de oprichting van het bedrijf rapporteren over energiebesparende maatregelen.

Als een bedrijf onderdeel uitmaakt van een onderneming die geen kleine of middelgrote onderneming is, zoals bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Richtlijn energie-efficiëntie, dan moet dat bedrijf voor de eerste keer uiterlijk op 5 december 2019 rapporteren over energiebesparende maatregelen. In de rapportage kan gebruik worden gemaakt van de energie-audit voor het concern waarvan het bedrijf onderdeel uitmaakt.

Niet-naleving meldplicht

Als een bedrijf geen rapportage of een onjuiste rapportage indient, dan voldoet het bedrijf niet aan de meldplicht. Dit is een overtreding. Het bevoegd gezag kan daar handhavend tegen optreden.

Inwerkingtreding

De wijziging van het Activiteitenbesluit treedt op 1 juli 2019 in werking. Dat is bijzonder te noemen, omdat dat meteen de dag is waarop bedrijven uiterlijk voor de eerste keer moeten rapporteren over energiebesparende maatregelen.

Wijziging Activiteitenregeling

Naast het Activiteitenbesluit zal ook de Activiteitenregeling worden gewijzigd. Hierin worden enkele randvoorwaarden en parameters voor het berekenen van de terugverdientijd vastgelegd. Daarnaast wordt in de Activiteitenregeling vastgelegd op welke manier moet worden gerapporteerd over energiebesparende maatregelen en wordt de EML geactualiseerd.

mw. mr. Franca Damen

Energie-audit voor grote ondernemingen o.b.v. de EED

Om de energie-efficiëntie binnen de Europese Unie te bevorderen, is hiervoor een richtlijn vastgesteld. Deze richtlijn moet ervoor zorgen dat de Europese Unie de kerndoelstelling van 20% meer energie-efficiëntie in 2020 haalt. Om deze doelstelling te halen, is in de richtlijn onder andere een energie-auditplicht voor grote ondernemingen opgenomen.

Energie-auditplicht

De energie-auditplicht voor grote ondernemingen staat in artikel 8 van Richtlijn 2012/27/EU betreffende de energie-efficiëntie (EED). Deze verplichting is geïmplementeerd in artikel 2 van de ‘Tijdelijke regeling implementatie artikelen 8 en 14 Richtlijn energie-efficiëntie’.

Een energie-audit is een systematische procedure met als doel toereikende informatie te verzamelen over:

  • het huidige energieverbruiksprofiel van een gebouw of groep gebouwen, van een industriële of commerciële activiteit of installatie of van private of publieke diensten,
  • mogelijkheden voor kosteneffectieve energiebesparing te signaleren en kwantificeren, en
  • verslag uit te brengen van de resultaten.

Grote ondernemingen moeten de energie-audit iedere vier jaar (laten) uitvoeren. De energie-audit moet voldoen aan de minimum-criteria zoals vastgelegd in bijlage VI bij de EED.

Verslag energie-audit

In het verslag van een energie-audit moeten in ieder geval de volgende gegevens staan:

  1. een overzicht van alle binnen de onderneming bestaande energiestromen, de omvang en verdeling naar functie van die energiestromen en alle omzettingen naar andere energiedragers;
  2. een beschrijving van de belangrijkste interne en externe factoren die het energieverbruik door de onderneming positief en negatief beïnvloeden;
  3. een overzicht van het energiebesparingspotentieel van de onderneming voor de komende vier jaren;
  4. een beschrijving van mogelijke kosteneffectieve energiebesparingsmaatregelen.

De onderneming moet het verslag van de energie-audit aan het bevoegd gezag sturen.

Grote onderneming

De energie-auditplicht geldt alleen voor grote ondernemingen. Dat zijn alle ondernemingen die geen kmo’s zijn. Kmo staat voor kleine en middelgrote ondernemingen:

ondernemingen als omschreven in titel I van de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van en kleine, middelgrote en micro-ondernemingen; tot de categorie kleine, middelgrote en micro-ondernemingen behoren ondernemingen waar minder dan 250 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet 50 miljoen EUR en/of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen EUR niet overschrijdt.”

In artikel 2 van de bijlage bij de Aanbeveling staat het volgende over kmo’s:

Tot de categorie kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (KMO’s) behoren ondernemingen waar minder dan 250 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet 50 miljoen EUR of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen EUR niet overschrijdt.”

Bij de berekening van deze cijfers moeten soms (de cijfers van) andere ondernemingen worden meegenomen, zoals (de cijfers van) partnerondernemingen en verbonden ondernemingen. Daarbij is de wettelijke en feitelijke zeggenschap van belang.

Zeggenschap bepaalt of een onderneming al dan niet als een partneronderneming of een verbonden onderneming moet worden aangemerkt. Hierbij zijn het kapitaal, het aandeelhouderschap en de invloed van een onderneming op een andere onderneming van belang.

Of sprake is van een grote onderneming zoals bedoeld in de EED, moet dus steeds op basis van de feiten en omstandigheden ten aanzien van de betreffende onderneming worden vastgesteld. Dit is van belang om vast te stellen of voor de onderneming een energie-auditplicht geldt.

mw. mr. Franca Damen

Nota van wijziging Klimaatwet

Op 27 juni 2018 is een nota van wijziging bij het voorstel voor de Klimaatwet uitgebracht. Deze wijziging dient om gezamenlijk te komen tot een breed gedragen Klimaatwet. Wat is de achtergrond van het voorstel voor een Klimaatwet en wat komt er in de Klimaatwet te staan?

Achtergrond Klimaatwet

Op 12 december 2015 hebben 195 landen overeenstemming bereikt over het Klimaatverdrag van Parijs. De landen hebben ervoor getekend om de mondiale temperatuurstijging tot ruim onder 2 graden Celsius te beperken en daarbij te streven naar een verdere beperking van de opwarming tot maximaal 1,5 graden Celsius.

Om de doelstelling van het Klimaatverdrag van Parijs te realiseren is de medewerking van iedereen uit de samenleving nodig (bedrijven, inwoners, overheden, maatschappelijke organisaties). De Klimaatwet moet hiervoor duidelijke kaders geven.

Op 12 september 2016 is een initiatiefvoorstel voor een Klimaatwet ingediend (TK 34 534, nr. 2). Hierover heeft de Afdeling advisering van de Raad van State een advies uitgebracht. Naar aanleiding van dit advies en het regeerakkoord Rutte III zijn initiatiefnemers en regeringspartijen met elkaar in overleg gegaan met als doel om gezamenlijk te komen tot een breed gedragen Klimaatwet. De nota van wijziging van 27 juni 2018 (TK 34 534, nr. 10) is daarvan het resultaat.

Inhoud Klimaatwet

De belangrijkste elementen van de Klimaatwet zijn de volgende:

  • broeikasgasreductie tot een niveau van 95% in 2050 ten opzichte van 1990;
  • een tussendoel van 49% broeikasgasreductie in 2030 ten opzichte van 1990;
  • een nevendoel van 100% CO2-neutrale elektriciteitsproductie voor 2050;
  • beleidsvorming middels een klimaatplan en klimaatnota;
  • een adviserende rol voor de Raad van State.

De doelen in de Klimaatwet zijn op zo’n manier geformuleerd dat zij vanuit het perspectief van 2050 bijdragen aan een kosteneffectieve transitie. Dit is van belang bij het formuleren van nevendoelen.

De doelen zijn geformuleerd als politieke doelstelling. Dat betekent dat de doelen een (politieke) opdracht aan de regering zijn. Het zijn geen grenswaarden die bij de rechter kunnen worden afgedwongen.

Hoofddoel: broeikasgasreductie 95% in 2050

Het hoofddoel van de Klimaatwet is een broeikasgasreductie tot een niveau van 95% in 2050 ten opzichte van 1990. Dit hoofddoel komt in artikel 2, eerste lid, Klimaatwet te staan:

“Deze wet biedt een kader voor de ontwikkeling van beleid gericht op het onomkeerbaar en stapsgewijs terugdringen van de emissies van broeikasgassen in Nederland tot een niveau dat 95% lager ligt in 2050 dan in 1990 teneinde wereldwijde opwarming van de aarde en de verandering van het klimaat te beperken.”

Het hoofddoel van de Klimaatwet sluit aan bij de huidige inzichten van wat nodig is om te voldoen aan de doelstellingen van het Klimaatverdrag van Parijs.

Tussendoel: broeikasgasreductie 49% in 2030

Om het hoofddoel te bereiken, wordt een tussendoel van 49% broeikasgasreductie in 2030 ten opzichte van 1990 geformuleerd. Dit tussendoel komt in artikel 2, tweede lid, Klimaatwet te staan:

“Teneinde deze doelstelling voor 2050 te bereiken streven Onze Ministers wie het aangaat naar een reductie van de emissies van broeikasgassen van 49% in 2030 en een volledige CO2-neutrale elektriciteitsproductie in 2050.”

Dit tussendoel is hoger dan het Europese doel van ten minste 40% broeikasgasreductie in 2030. De reden daarvoor is dat de huidige Europese en wereldwijde ambitie om de uitstoot van CO2 te reduceren niet op het kosteneffectieve pad ligt om de doelstellingen uit het Klimaatverdrag van Parijs te halen.

Om te voorkomen dat er door aanvullende maatregelen op nationaal niveau een concurrentienadeel voor Nederlandse bedrijven ontstaat, is het tussendoel van 55% in het initiatiefvoorstel bijgesteld naar 49% in de nota van wijziging.

Nevendoel: CO2-neutrale elektriciteitsproductie in 2050

In de Klimaatwet wordt daarnaast – zoals uit het hiervoor aangehaalde artikel 2, tweede lid, Klimaatwet blijkt – een nevendoel opgenomen voor een 100% CO2-neutrale elektriciteitsproductie in 2050. Dit nevendoel is een streefdoel.

Klimaatplan

De hoofdlijnen van het klimaatbeleid moeten voor de eerstvolgende tien jaar in een klimaatplan worden vastgelegd. Dit bepaalt artikel 3, eerste lid, Klimaatwet:

“ Het klimaatplan bevat de hoofdzaken van het door Onze Ministers wie het aangaat te voeren klimaatbeleid gericht op het realiseren van de doelstellingen, bedoeld in artikel 2, voor de eerstvolgende tien jaren.”

Wat het klimaatplan verder moet bevatten, bepaalt artikel 3, tweede lid, Klimaatwet:

  1. maatregelen die worden getroffen zodat de doelen (zoals geformuleerd in artikel 2) van de Klimaatwet worden gehaald;
  2. het verwachte aandeel van hernieuwbare energie en de verwachte besparing op het primaire energieverbruik;
  3. de maatregelen die worden getroffen om het aandeel hernieuwbare energie en de besparing op het primaire energieverbruik te stimuleren;
  4. een beschouwing over de meest recente wetenschappelijke inzichten over het beperken van de klimaatverandering;
  5. een beschouwing van de ontwikkeling in de technologische mogelijkheden om de emissies van broeikasgassen te beperken;
  6. een beschouwing van de wereldwijde en Europese ontwikkelingen op het gebied van de beperking van klimaatverandering voor zover deze relevant zijn voor het Nederlands beleid, en
  7. een beschouwing van de gevolgen van het klimaatbeleid op de financiële positie van huishoudens, bedrijven en overheden, de werkgelegenheid, de ontwikkeling van de economie en het tot stand komen van een eerlijke transitie.

Het klimaatplan moet ten minste een keer per vijf jaar opnieuw worden vastgesteld (artikel 4 Klimaatwet). Voordat de Minister het klimaatplan vaststelt, moet het eerst aan beide kamers van de Staten-Generaal worden overgelegd (artikel 5 Klimaatwet).

Het klimaatplan sluit inhoudelijk en procedureel aan bij het Integraal Nationaal Klimaat- en Energieplan (INEK). Het INEK en daarmee ook het klimaatplan zullen voor het grootste deel worden gevuld met de afspraken die worden gemaakt in het kader van het klimaatakkoord.

Klimaatnota

Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) moet ieder jaar een klimaat- en energieverkenning (KEV) aan de Minister uitbrengen (artikel 6 Klimaatwet). De KEV is een wetenschappelijk rapport over de gevolgen van het klimaatbeleid in het voorafgaande kalenderjaar. De KEV bevat in ieder geval voor het voorafgaande kalenderjaar:

  • de emissies van broeikasgassen;
  • de emissies van broeikasgassen per sector, en
  • de ontwikkelingen en maatregelen die invloed hebben gehad op de emissies van broeikasgassen.

De KEV is een feitelijke weergave van de stand van het klimaatbeleid. Hieruit moet blijken of aan de klimaatdoelen kan worden voldaan. Op basis van de KEV moet de regering beslissen of aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn, wanneer deze maatregelen worden getroffen en hoe dit wordt gerealiseerd.

Dit wordt door de Minister verwoord in de klimaatnota (artikel 7 Klimaatwet). In de klimaatnota geeft de Minister op hoofdlijnen aan of aanvullende actie nodig is om aan de doelen uit de Klimaatwet te voldoen.

De Minister stuurt de KEV en klimaatnota gelijktijdig op de vierde donderdag van oktober aan beide kamers van de Staten-Generaal.

Advisering Raad van State

De Afdeling advisering van de Raad van State wordt over het klimaatplan en de klimaatnota gehoord.

mw. mr. Franca Damen

1 2