Experimenteerruimte voor overbelaste situaties veehouderij

Sinds 23 april 2021 geldt er in de provincies Gelderland, Limburg en Noord-Brabant experimenteerruimte voor overbelaste situaties in de veehouderij. De bevoegde instanties binnen deze provincies hebben bijvoorbeeld de mogelijkheid om maatregelen aan veehouderijen op te leggen om de overbelasting naar de omgeving toe te beperken. Deze bevoegdheid is opgenomen in het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Staatsblad 2021, 193) en geldt tot 1 januari 2025.

Bevoegd gezag

De bevoegde instantie (het bevoegd gezag) is het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn of is om een omgevingsvergunning voor de betrokken veehouderij te verlenen. Dat is meestal het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, maar soms Gedeputeerde Staten van de provincie.

Maatregelen opleggen

Een van de mogelijkheden die het bevoegd gezag sinds 23 april 2021 heeft, is het voorschrijven van maatregelen die de emissie van geur, ammoniak of fijnstof verminderen. Het bevoegd gezag kan die maatregelen voorschrijven als blijkt dat de nadelige gevolgen van deze emissies verder kunnen of moeten worden beperkt vanwege:

  1. de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu;
  2. de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu;
  3. de cumulatieve gevolgen van de emissie van geur, ammoniak of fijnstof door veehouderijen;
  4. door het bevoegd gezag vastgesteld beleid voor verbetering van de luchtkwaliteit; of
  5. onaanvaardbare geurhinder (waarover hierna meer).

Daarbij mag het bevoegd gezag de mogelijkheid van intern salderen in het Besluit emissiearme huisvesting beperken. Ook mag het bevoegd gezag hiervoor – als het gaat om meldingsplichtige veehouderijen – afwijken van het Activiteitenbesluit.

Bovendien mag het bevoegd gezag – zowel bij IPPC-veehouderijen als niet IPPC-veehouderijen – vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de veehouderij of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden strengere eisen stellen.

Vergunningvoorschriften wijzigen

Ook heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om vergunningvoorschriften te wijzigen. Dat mag het bevoegd gezag doen vanwege de volgende redenen:

  1. de cumulatieve gevolgen van de emissie van geur, ammoniak of fijnstof door veehouderijen;
  2. door het bevoegd gezag vastgesteld beleid voor verbetering van de luchtkwaliteit; of
  3. onaanvaardbare geurhinder (waarover hierna meer).

Ook hierbij mag het bevoegd gezag afwijken van het Besluit emissiearme huisvesting en de daarin opgenomen mogelijkheid van intern salderen.

Verder is hierbij van belang dat als het bevoegd gezag emissiereducerende maatregelen voorschrijft, dat andere maatregelen/technieken mogen zijn dan die zijn aangevraagd en/of vergund.

Vergunning intrekken

Verder heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om een omgevingsvergunning van een veehouderij geheel of gedeeltelijk in te trekken als sprake is van onaanvaardbare geurhinder.

Onaanvaardbare geurhinder

Om te bepalen of sprake is van onaanvaardbare geurhinder moet in ieder geval rekening worden gehouden met de volgende aspecten:

  • lokaal geurbeleid;
  • de individuele en cumulatieve geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten;
  • de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt;
  • de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking tot geurhinder;
  • de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting; en
  • de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting.

Dit sluit bijna helemaal aan bij de bepaling over onaanvaardbare geurhinder in artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit. Interessant in dat kader is een uitspraak die de Raad van State hierover eerder deed in relatie tot een verleende vergunning.

Afwijkende geurregels

Op grond van de experimenteerruimte heeft het bevoegd gezag verder de mogelijkheid om af te wijken van de geurregels (in de Wet geurhinder en veehouderij respectievelijk het Activiteitenbesluit). Het bevoegd gezag kan namelijk een omgevingsvergunning milieu voor een veehouderij weigeren als niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de veehouderij of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden moeten worden gesteld.

Ook kan het bevoegd gezag afwijken van de zogeheten ‘50%-regeling’ voor geur. Op grond van deze regeling kunnen veehouderijen die niet aan de geurnorm voldoen, toch uitbreiden. Zij kunnen dat doen door geurbelastingreducerende maatregelen te nemen. De helft van de geurreductie mag dan worden gebruikt voor de uitbreiding.

Op grond van de experimenteerruimte mag het bevoegd gezag bepalen dat niet de volledige 50% gebruikt mag worden voor de uitbreiding. De ontwikkelruimte kan dus worden beperkt binnen de bandbreedte van 0-50%. Dat geldt zowel voor vergunningplichtige als niet vergunningplichtige veehouderijen.

De manier waarop het bevoegd gezag invulling geeft aan deze bevoegdheid, moet worden vastgelegd in beleidsregels, in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte (zoals een omgevingsplan moet worden vastgesteld bij inwerkingtreding van de Omgevingswet) of in een gemeentelijke geurverordening. Dit is naar mijn mening opmerkelijk te noemen. Voor het vaststellen van die beleidsregels zou namelijk het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag zijn, terwijl voor het vaststellen van een geurverordening de gemeenteraad bevoegd gezag is.

Vergoeding

Als een veehouderij als gevolg van de hiervoor besproken maatregelen op grond van de experimenteerruimte kosten maakt of schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel voor eigen rekening behoren te komen, dan kent het bevoegd gezag een vergoeding toe. Dat kan het bevoegd gezag uit zichzelf of op verzoek van de veehouder doen. Een vergoeding wordt niet toegekend als op een andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Experimenteerruimte voor innovatie in de veehouderij

Sinds 23 april 2021 is er in de provincies Gelderland, Limburg, Noord-Brabant en Overijssel experimenteerruimte voor innovatie in de veehouderij. De bevoegde instanties binnen deze provincies hebben de mogelijkheid om innovatieve systemen en technieken toe te staan op basis van meetsensoren of een proestalbeschikking die door de bevoegde instantie wordt vastgesteld. Deze bevoegdheid is opgenomen in het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Staatsblad 2021, 193) en geldt tot 1 januari 2025.

Bevoegd gezag

De bevoegde instantie (het bevoegd gezag) is het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn of is om een omgevingsvergunning voor de betrokken veehouderij te verlenen. Dat is meestal het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, maar soms Gedeputeerde Staten van de provincie.

Experiment ammoniakemissie

Het bevoegd gezag kan voor innovatieve systemen en technieken afwijken van de ammoniakemissiefactoren in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). Die mogelijkheid geldt voor huisvestingssystemen en additionele technieken die niet in bijlage 1 bij de Rav zijn opgenomen. Er zijn twee mogelijkheden om af te wijken, namelijk:

  • meetsensoren die de feitelijke emissie meten;
  • een bijzondere emissiefactor of emissiereductiepercentage (proefstalbeschikking) die c.q. dat wordt vastgesteld door het bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning.

Meetsensoren

Bij het toepassen van meetsensoren moet de feitelijke emissie worden gemeten. Die metingen moeten aantonen dat wordt voldaan aan het Besluit emissiearme huisvesting en de Wet ammoniak en veehouderij of het Activiteitenbesluit. In de omgevingsvergunning moeten bovendien twee aanvullende voorschriften worden opgenomen, namelijk:

  • het emissieplafond en de manier waarop wordt aangetoond dat hieraan wordt voldaan (de meetmethode);
  • dat de emissies worden gemeten overeenkomstig het Protocol voor meting met sensoren van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij of een gelijkwaardige methode.

Het emissieplafond mag niet hoger zijn dan het aantal dieren maal de maximale emissiewaarde in het Besluit emissiearme huisvesting.

Bijzondere emissiefactor

In een omgevingsvergunning waarin een bijzondere emissiefactor wordt gebruikt (een proefstalbeschikking), moet worden opgenomen dat de emissies binnen twee jaar vanaf het in gebruik nemen van het huisvestingssysteem moeten worden gemeten. Dit is alleen anders als is aangetoond dat al voldoende metingen op andere locaties worden uitgevoerd. De metingen moeten worden uitgevoerd overeenkomstig het Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij of een gelijkwaardige methode.

Vergunning wijzigen of intrekken

Als blijkt dat het huisvestingssysteem niet voldoende ammoniakemissie reduceert, dan heeft het bevoegd gezag verschillende mogelijkheden.

Het bevoegd gezag kan de vergunningvoorschriften wijzigen indien:

  • uit metingen blijkt dat de ammoniakemissie per dierplaats per jaar hoger is dan de vastgestelde bijzondere emissiefactor of het emissiereductiepercentage;
  • aanvullende maatregelen nodig zijn voor een goede werking van het huisvestingssysteem, of
  • aanvullende eisen nodig zijn voor het meten met sensoren.

Als de vergunningvoorschriften worden gewijzigd, kan het gaan om voorschriften voor extra monitoring, metingen, onderhoud of management of het voorschrijven van een gewijzigde of andere techniek.

Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

  • uit metingen blijkt dat de ammoniakemissie hoger is dan de vastgestelde bijzondere emissiefactor of het emissiereductiepercentage;
  • niet binnen twee jaar nadat het huisvestingssysteem is opgericht, metingen zijn uitgevoerd.

Fijnstof

Ook voor fijnstof is er experimenteerruimte voor innovatieve huisvestingssystemen en technieken. Naast de minister mag sinds 23 april 2021 namelijk ook het bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning – voor zover het gaat om een inrichting in de provincie Gelderland, Limburg, Noord-Brabant of Overijssel – een bijzondere emissiefactor voor fijnstof vaststellen (proefstalbeschikking). Dit betekent dat het bevoegd gezag goedkeuring mag verlenen aan het gebruik van een andere emissiefactor of een ander emissiereductiepercentage dan vastgesteld.

In de omgevingsvergunning moet worden opgenomen dat de emissies binnen twee jaar vanaf het in gebruik nemen van het huisvestingssysteem of de techniek moeten worden gemeten, tenzij is aangetoond dat al voldoende relevante metingen op andere locaties worden uitgevoerd. De metingen moeten worden uitgevoerd overeenkomstig het Protocol voor meting van fijnstofemissies uit huisvestingssystemen in de veehouderij of een gelijkwaardige methode.

Als blijkt dat het huisvestingssysteem niet voldoende fijnstof reduceert, dan heeft het bevoegd gezag verschillende mogelijkheden. Deze mogelijkheden zijn hetzelfde als die voor ammoniakemissie, zoals hiervoor vermeld (wijzigen van de vergunningvoorschriften of geheel of gedeeltelijk intrekken van de vergunning).

Niet vergunningplichtige veehouderijen

De experimenteerruimte voor innovatieve systemen en technieken zoals hiervoor toegelicht, geldt ook voor niet vergunningplichtige veehouderijen. Dit wordt mogelijk gemaakt door voor deze bedrijven een ‘omgevingsvergunning innovatie’ te verlenen. Dit wordt een nieuwe categorie voor een omgevingsvergunning zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en sub i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In die gevallen kan de omgevingsvergunning overigens worden geweigerd vanwege de aard of locatie van de activiteit.

Franca Damen, advocaat Damen Legal

Maatwerkvoorschrift: middel- of doelvoorschrift

Als een bestuursorgaan aan een bedrijf een maatwerkvoorschrift oplegt, dan heeft het bestuursorgaan daarbij beoordelingsruimte. Dit betekent dat het bestuursorgaan de ruimte heeft om een eigen invulling te geven aan een maatwerkvoorschrift. Zo kan het bestuursorgaan bijvoorbeeld ook bepalen of een maatwerkvoorschrift een middel- of een doelvoorschrift wordt. Op 31 mei 2019 (ECLI:NL:RBMNE:2019:2785) heeft rechtbank Midden-Nederland hier een uitspraak over gedaan.

Wat was er aan de hand?

Een betonfabriek heeft de bedrijfsactiviteiten gedeeltelijk gewijzigd. Daarnaast is er sprake van een toename van de productie.

Voor de gemeente was dit aanleiding om de maatwerkvoorschriften voor het bedrijf te wijzigen. De nieuwe maatwerkvoorschriften bepalen wat de geluidsnorm is voor het bedrijf en bevatten middelvoorschriften voor het gebruik van de hoge drukreiniger, het vullen van de mixers en het lossen van cementbulkwagens.

Het plaatsen van een geluidscherm heeft de gemeente, tot teleurstelling van een omwonende, echter niet als middelvoorschrift in de maatwerkvoorschriften opgenomen. In de uitspraak staat de vraag centraal of dit terecht is.

Juridisch kader

Een bestuursorgaan mag in sommige gevallen aan een bedrijf maatwerkvoorschriften opleggen. Voor geluid is die bevoegdheid vastgelegd in artikel 2.20 van het Activiteitenbesluit. Op grond daarvan mag het bestuursorgaan gezag bijvoorbeeld andere – dan de rechtstreeks werkende – geluidnormen opleggen, bepalen op welke plaats die geluidnormen gelden, bepalen welke technische voorzieningen in het bedrijf moeten worden aangebracht en welke gedragsregels het bedrijf in acht moet nemen.

Oordeel van de rechter

Volgens de omwonende had de gemeente in de maatwerkvoorschriften een geluidscherm als middelvoorschrift moeten voorschrijven. De gemeente heeft dat niet gedaan, omdat dit volgens de gemeente niet kan. Hierbij heeft de gemeente verwezen naar de systematiek van de Wet milieubeheer en het Activiteitenbesluit. Hieruit volgt dat de gemeente doelvoorschriften kan opleggen voor de maximale geluidbelasting door een bedrijf. Het bedrijf heeft vervolgens zelf de vrijheid om te bepalen welke maatregelen er worden getroffen om aan het doelvoorschrift te voldoen.

De rechtbank is van oordeel dat de gemeente in redelijkheid de maatwerkvoorschriften heeft kunnen stellen zonder daarbij het geluidscherm als middelvoorschrift op te nemen. De gemeente heeft namelijk beleidsruimte om maatwerkvoorschriften te stellen en kan daarom niet verplicht worden om in de maatwerkvoorschriften ook middelvoorschriften op te nemen. Daarnaast volgt de rechtbank de motivering van de gemeente over de systematiek van de Wet milieubeheer en het Activiteitenbesluit. Bovendien bevordert het opleggen van doelvoorschriften dat een bedrijf zoekt naar innovatieve oplossingen om hieraan te voldoen. Het opleggen van de verplichting om een geluidscherm van een vastgestelde hoogte te realiseren past niet bij die systematiek.

Ondanks dat een bestuursorgaan bij het opleggen van een maatwerkvoorschrift beleidsruimte en beoordelingsruimte heeft, lijken doelvoorschriften toch de voorkeur te hebben boven middelvoorschriften.

mw. mr. Franca Damen

De aanvaardbaarheid van geurhinder: maatwerkvoorschriften

In dit deel van mijn blogreeks over de aanvaardbaarheid van geurhinder ga ik in op maatwerkvoorschriften die kunnen worden opgelegd om een aanvaardbaar geurhinderniveau te borgen. Hierover deed rechtbank Oost-Brabant een uitspraak op 5 april 2019 (ECLI:NL:RBOBR:2019:1896).T

Artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit

In het eerste deel van mijn blogreeks over de aanvaardbaarheid van geurhinder ben ik ingegaan op de vraag in welke gevallen artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit van toepassing is en wat dit artikel inhoudt. Ook kwam aan de orde dat handhaving vanwege een overtreding van artikel 2.7a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit alleen mogelijk als het handelen of nalaten van een bedrijf hiermee onmiskenbaar in strijd is.

In het tweede deel van mijn blogreeks ben ik ingegaan op mestopslag in relatie tot artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit. In het derde deel van mijn blogreeks ben ik ingegaan op artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit in relatie tot vergunde bedrijfsactiviteiten.

Maatwerkvoorschriften

Als blijkt dat een bedrijf onaanvaardbare geurhinder veroorzaakt, kan het bevoegd gezag hiervoor op grond van artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit maatwerkvoorschriften vaststellen. Voorwaarde is dan uiteraard wel dat dit artikel op het bedrijf van toepassing is.

Een voorbeeld van een situatie waarin het bevoegd gezag aan een bedrijf maatwerkvoorschriften heeft opgelegd vanwege onaanvaardbare geurhinder, is aan de orde in de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant van 5 april 2019 (ECLI:NL:RBOBR:2019:1896). Deze uitspraak gaat over een overslag- / mestverwerkingsbedrijf in Helmond.

Het bedrijf is het niet eens met de maatwerkvoorschriften en heeft hiertegen daarom beroep ingediend bij de rechtbank.

Stappen voor aanvaardbaar geurhinderniveau

De rechtbank stelt eerst vast dat artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit in een aantal stappen voorziet om in knelgevallen een aanvaardbaar geurhinderniveau te bereiken.

  1. Eerst moet het bevoegd gezag bepalen wat het aanvaardbaar geurhinderniveau is. Hierbij moet het bevoegd gezag rekening houden met de aspecten die zijn genoemd in artikel 2.7a, derde lid, van het Activiteitenbesluit (zie het eerste deel van mijn blogreeks).
  2. Als het bevoegd gezag het vermoeden heeft dat het geurhinderniveau niet tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt, kan het bevoegd gezag op grond van artikel 2.7a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit bepalen dat het bedrijf een geuronderzoek overeenkomstig NTA 9065 laat uitvoeren. Hieruit volgt dat het bevoegd gezag niet over een geuronderzoek overeenkomstig NTA 9065 hoeft te beschikken voor een vermoeden van overschrijding van het aanvaardbaar geurhinderniveau.
  3. Pas als sprake is van een overschrijding van het aanvaardbaar geurhinderniveau is het bevoegd gezag bevoegd om maatwerkvoorschriften vast te stellen. Volgens de rechtbank moet de overschrijding wel mede blijken uit een geuronderzoek overeenkomstig NTA 9065.
  4. Bij de maatwerkvoorschriften kan het bevoegd gezag op grond van artikel 2.7a, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit een geuronderzoek verlangen.

In artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit staan verschillende soorten maatwerkvoorschriften. Het bevoegd gezag mag deze voorschriften naast elkaar vaststellen. Het woordje ‘of’ sluit namelijk niet uit dat voorschriften naast elkaar worden vastgesteld.

Wat is een aanvaardbaar geurhinderniveau?

In de uitspraak komt de vraag aan de orde wat een aanvaardbaar geurhinderniveau is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het bevoegd gezag daarvoor kunnen aansluiten bij de vigerende vergunning en de Beleidsregel industriële geur Noord-Brabant (Beleidsregel).

Is er een overschrijding van het aanvaardbaar geurhinderniveau?

Vervolgens komt de vraag aan de orde of het aanvaardbaar geurhinderniveau is overschreden. Het bevoegd gezag stelt van wel en baseert dat op ingediende klachten (hindersignalen en toezicht), een geurbelevingsonderzoek en 18 uitgevoerde geurmetingen bij het bedrijf. Een evaluatie eNose meetcampagne zou de drie omstandigheden bevestigen.

Naar het oordeel van de rechtbank mocht het bevoegd gezag niet op basis van de hindersignalen, het geurbelevingsonderzoek of de evaluatie eNose aannemen dat sprake was van een overschrijding van het aanvaardbaar geurhinderniveau. Het bevoegd gezag mocht deze overschrijding wel aannemen op basis van de geurmetingen, die kwalificeren als onderzoeken overeenkomstig NTA 9065.

Uit de geurmetingen blijkt namelijk dat de vergunde geuremissie in meerdere gevallen werd overschreden. Dit betekent op zichzelf nog niet dat ook het aanvaardbaar geurhinderniveau werd overschreden. Maar er is meer aan de hand geweest. In tien gevallen leidde de gemeten geuremissie namelijk tot een hogere immissie dan is toegelaten in de Beleidsregel. Daarnaast heeft het bedrijf erkend dat de geuremissie van het productieproces meer fluctueert dan vooraf werd gedacht en dat bepaalde technieken niet het verwachte rendement leveren.

Gelet hierop mocht het bevoegd gezag naar het oordeel van de rechtbank aannemen dat het bedrijf het aanvaardbaar geurhinderniveau overschrijdt. Daarom was het bevoegd gezag op grond van artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit bevoegd om maatwerkvoorschriften te stellen. 

Welke maatwerkvoorschriften zijn toegestaan?

Nadat de rechtbank heeft vastgesteld dat het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften aan het bedrijf mocht opleggen, komt de vraag aan de orde of de maatwerkvoorschriften inhoudelijk stand kunnen houden.

Een deel van de maatwerkvoorschriften bepaalt dat het bedrijf periodiek (iedere vier jaar) een geuronderzoek moet uitvoeren. In het onderzoek moeten voor de korte en de lange termijn technisch haalbare maatregelen en voorzieningen met betrekking tot de reductie van geuremissie en geurimmissie worden geïdentificeerd.

Het bevoegd gezag mocht zo’n geuronderzoek voorschrijven, maar niet voor iedere vier jaar. Daarvoor bevat artikel 2.7a, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit namelijk geen grondslag. Als het bevoegd gezag een herhaald onderzoek wil, dan moet het eerst (opnieuw) het vermoeden hebben dat de geurhinder niet tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.

Een deel van de maatwerkvoorschriften verplicht het bedrijf om nadere maatregelen en verdere onderzoeken te realiseren op basis van de resultaten van het geuronderzoek. Deze maatwerkvoorschriften doorkruisen het stappenplan van artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit op ontoelaatbare wijze. Het bedrijf wordt hiermee namelijk zonder meer verplicht om nieuwe, nog onbekende technieken toe te passen.

Dit kan het bevoegd gezag alleen doen met toepassing van artikel 2.7, vierde lid, onder c, van het Activiteitenbesluit. Dat artikelonderdeel strekt echter niet zo ver dat een bedrijf kan worden verplicht om technieken toe te passen die ten tijde van het besluit nog niet bekend zijn en waarvan dus evenmin bekend is hoeveel ze kosten. Dat zou bovendien ook in strijd zijn met de veronderstelling dat het aanvaardbaar geurhinderniveau wordt bepaald door mede rekening te houden met de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in het bedrijf.

De rechtbank heeft daarom een deel van de maatwerkvoorschriften vernietigd.

mw. mr. Franca Damen

De aanvaardbaarheid van geurhinder: vergunde bedrijfsactiviteiten

In dit deel van mijn blogreeks over de aanvaardbaarheid van geurhinder ga ik in op vergunde bedrijfsactiviteiten. Als bedrijfsactiviteiten zijn vergund, kan er dan alsnog sprake zijn van onaanvaardbare geurhinder? Hierover deed de Raad van State een uitspraak op 24 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1363).

Artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit

In het eerste deel van mijn blogreeks over de aanvaardbaarheid van geurhinder ben ik ingegaan op de vraag in welke gevallen artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit van toepassing is en wat dit artikel inhoudt. Ook kwam aan de orde dat handhaving vanwege een overtreding van artikel 2.7a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit alleen mogelijk als het handelen of nalaten van een bedrijf hiermee onmiskenbaar in strijd is.

In het tweede deel van mijn blogreeks ben ik ingegaan op mestopslag in relatie tot artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit.

Vergunde bedrijfsactiviteiten

Als de geuremissies van bedrijfsactiviteiten voor het bevoegd gezag geen beletsel vormen om een omgevingsvergunning voor die bedrijfsactiviteiten te verlenen en geen reden vormen om geurvoorschriften aan een omgevingsvergunning te verbinden, dan is dat een aanwijzing dat er geen sprake is van onaanvaardbare geurhinder. Dit kan worden afgeleid uit de uitspraak van de Raad van State van 24 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1363).

Deze uitspraak gaat over een akkerbouwbedrijf met een mestvergistings- en warmtekrachtinstallatie voor het produceren van digestaat en elektriciteit. Het bevoegd gezag heeft hiervoor verschillende omgevingsvergunningen verleend en meldingen geaccepteerd. In de vergunning is een voorschrift opgenomen dat bepaalt dat het bedrijf, kort gezegd, geurhinder moet voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau moet beperken.

Volgens het bevoegd gezag voldeed het bedrijf hier niet aan. Daarom heeft het bevoegd gezag aan het bedrijf een last onder dwangsom opgelegd. Het bedrijf is hiertegen opgekomen, en met succes.

Oordeel van de rechter

Zoals de Raad van State namelijk heeft geoordeeld, zijn de verschillende bedrijfsactiviteiten vergund. Weliswaar is hiermee geen ‘geurruimte’ vergund, maar een aantal vergunde activiteiten hangt onlosmakelijk samen met zekere geuremissies. Deze geuremissies vormden voor het bevoegd gezag kennelijk geen beletsel om de gevraagde vergunningen te verlenen of meldingen te accepteren. Ook hebben de geuremissies er niet toe geleid dat het bevoegd gezag aanvullende geurvoorschriften aan de vergunningen heeft verbonden.

Het bedrijf mocht er daarom op vertrouwen dat, indien het overeenkomstig de vergunningen en meldingen zou handelen, geurhinder tot een aanvaardbaar niveau zou zijn beperkt en het niet zou handelen in strijd met het genoemde vergunningvoorschrift.

Bij het bepalen van het aanvaardbaar geurhinderniveau heeft het bevoegd gezag hiermee geen of onvoldoende rekening gehouden. Dat klemt te meer nu op grond van artikel 2.7a, derde lid, van het Activiteitenbesluit bij het bepalen van een aanvaardbaar geurhinderniveau ten minste rekening moet worden gehouden met de historie van het betreffende bedrijf en de bestaande en verwachte geurhinder.

Ook heeft het bevoegd gezag in het kader van de handhavingsprocedure – en meer in het bijzonder bij het bepalen van een aanvaardbaar geurhinderniveau – niet inzichtelijk gemaakt of de gestelde geurnormen van het provinciaal geurbeleid bij een normale bedrijfsvoering kunnen worden nageleefd, zonder dat daarvoor maatregelen moeten worden getroffen die van het bedrijf redelijkerwijs niet kunnen worden gevergd.

Het bevoegd gezag heeft het voor het bedrijf geldend aanvaardbaar geurhinderniveau dan ook niet zorgvuldig vastgesteld. Daarom heeft de Raad van State het handhavingsbesluit vernietigd.

mw. mr. Franca Damen

1 2 3 20