Voorkeursalternatief milieueffectrapportage borgen in besluit

Het is belangrijk om het gekozen voorkeursalternatief uit een milieueffectrapportage goed te borgen in het besluit waarvoor de milieueffectrapportage is opgesteld. Dat dit in de praktijk nog wel eens wordt vergeten, blijkt uit een uitspraak van de Raad van State van 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1258).

Wat was er aan de hand?

De uitspraak gaat over het bestemmingsplan ‘Buitengebied Windmolenpark Hattemerbroek’ en een omgevingsvergunning bouwen en milieu voor het realiseren van de in het bestemmingsplan voorziene windturbines. Hiervoor is een milieueffectrapport opgesteld. Het is de bedoeling om windmolens op te stellen overeenkomstig het voorkeursalternatief uit de milieueffectrapportage (MER).

In verschillende beroepschriften tegen de besluiten is onder andere aangevoerd dat het voorkeursalternatief niet goed in het bestemmingsplan is geborgd. Dit is aangevoerd in het kader van het aspect geluid.

Oordeel van de rechter

De gemeente acht alleen de geluidgevolgen zoals die in de MER zijn berekend voor het voorkeursalternatief ruimtelijk aanvaardbaar. Maar in de planregels is niet vastgelegd wat de maximale geluidbelasting mag zijn.

In de planregels is dus niet geborgd dat de in de MER voor het voorkeursalternatief berekende geluidbelasting niet zal worden overschreden. Daarom kan het besluit in zoverre geen stand houden.

Deze uitspraak maakt wederom duidelijk dat het belangrijk is om het voorkeursalternatief uit de MER goed in het besluit te borgen.

mw. mr. Franca Damen

Geen m.e.r.-beoordeling voor aanvraag omgevingsvergunning bouwen

Voor de vestiging of ontwikkeling van een bedrijf is vaak een omgevingsvergunning voor meerdere activiteiten nodig, bijvoorbeeld voor bouwen en milieu. Die activiteiten zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Dat betekent dat voor deze activiteiten één omgevingsvergunning moet worden aangevraagd. Dat kan wel in meerdere fases. Maar als voor de vestiging of de ontwikkeling ook een milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd, moet dat dan voor de vergunningaanvraag eerste fase of tweede fase? Op 3 april 2019 heeft de Raad van State hier een uitspraak over gedaan (ECLI:NL:RVS:2019:1013).

Oordeel van de rechter

Naar het oordeel van de Raad van State hoeft de milieueffectbeoordeling (m.e.r.-beoordeling) pas te worden uitgevoerd voorafgaand aan de fase waarin de omgevingsvergunning milieu wordt aangevraagd. Dit betekent dat als de aanvraag om een omgevingsvergunning eerste fase ziet op de activiteit bouwen en de de tweede fase op de activiteit milieu, de m.e.r.-beoordeling voorafgaand aan de vergunningaanvraag tweede fase moet worden uitgevoerd. Een aanvraag om een omgevingsvergunning bouwen mag dan ook niet buiten behandeling worden gelaten vanwege het ontbreken van een m.e.r.-beoordeling.

Vergelijking met andere uitspraken

Hiermee wijkt de Raad van State af van het oordeel van de rechtbank over deze zaak (rechtbank Oost-Brabant, ECLI:NL:RBOBR:2018:913). De rechtbank had namelijk geoordeeld dat een redelijke uitleg van de relevante wet- en regelgeving met zich brengt dat in de gevallen waarin de uiteindelijke omgevingsvergunning m.e.r.-beoordelingsplichtig is, het m.e.r.-beoordelingsbesluit wordt ingediend bij de aanvraag om de omgevingsvergunning eerste fase. Dit oordeel had de rechtbank gebaseerd op de toelichting op artikel 4.5, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Voor een nadere toelichting verwijs ik naar mijn blog ‘MER-beoordeling bij vergunningaanvraag 1e of 2e fase?’.

De uitspraak van de Raad van State sluit daarentegen wel aan bij een eerdere uitspraak van de Raad van State, namelijk een uitspraak van 3 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3212). In die uitspraak heeft de Raad van State geoordeeld dat de aanvraag om een omgevingsvergunning tweede fase voor de activiteit bouwen niet buiten behandeling mocht worden gelaten vanwege het ontbreken van een m.e.r.-beoordeling. Voor een nadere toelichting verwijs ik naar mijn blog ‘Gevolgen van ontbreken MER-beoordeling bij gefaseerde vergunningaanvraag’.

Motivering van het oordeel

Dat een aanvraag om een omgevingsvergunning bouwen niet buiten behandeling mag worden gelaten vanwege het ontbreken van een m.e.r.-beoordeling, volgt uit de wet- en regelgeving. De activiteit bouwen valt namelijk niet onder het toepassingsbereik van de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage. Artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer (Wm) is dan ook niet van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning bouwen. Daarom kan dit artikel niet dienen als grondslag om een aanvraag om een omgevingsvergunning eerste fase voor de activiteit bouwen buiten behandeling te laten. De omstandigheid dat de activiteiten bouwen en milieu onlosmakelijk met elkaar samenhangen, maakt die conclusie niet anders.

Ook artikel 4.5, derde lid, van het Bor kan er niet toe leiden dat de aanvraag om een omgevingsvergunning bouwen op grond van artikel 7.28, tweede lid, van de Wm buiten behandeling moet worden gelaten. Artikel 4.5, derde lid, van het Bor is in dit geval namelijk niet van toepassing. Dit artikellid bepaalt dat als voor een omgevingsvergunning een m.e.r. moet worden gemaakt, de m.e.r. bij de aanvraag om een beschikking met betrekking tot de eerste fase wordt ingediend.

De verplichting om een m.e.r. op te stellen, kan voortvloeien uit de m.e.r.-plicht en uit een m.e.r.-beoordelingsbesluit waarin het bevoegd gezag beslist dat een m.e.r. moet worden gemaakt, aldus de Raad van State. Maar uit de bewoordingen van artikel 4.5, derde lid, van het Bor kan niet worden afgeleid dat deze bepaling ook van toepassing is in een situatie waarin het bevoegd gezag nog geen m.e.r.-beoordelingsbesluit heeft genomen waaruit de verplichting tot het opstellen van een m.e.r. volgt.

Als een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu gefaseerd wordt aangevraagd en er sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit, dan moet de m.e.r.-beoordeling dus worden uitgevoerd voorafgaand aan de fase waarin de omgevingsvergunning milieu wordt aangevraagd.

mw. mr. Franca Damen

Gevolgen van ontbreken MER-beoordeling bij gefaseerde vergunningaanvraag

Wat zijn de gevolgen voor een gefaseerde aanvraag om een omgevingsvergunning als de vereiste milieueffectrapport-beoordeling ontbreekt? Moet de vergunningaanvraag dan voor beide fases buiten behandeling worden gelaten? Op 3 oktober 2018 heeft de Raad van State hier een duidelijke uitspraak over gedaan (ECLI:NL:RVS:2018:3212).

Wat was er aan de hand?

Een veehouder heeft voor het uitbreiden van zijn bedrijf een omgevingsvergunning aangevraagd. Hij heeft ervoor gekozen om de omgevingsvergunning gefaseerd aan te vragen:

  • eerste fase: omgevingsvergunning milieu;
  • tweede fase: omgevingsvergunning bouwen en planologisch strijdig gebruik.

Voor de aanvraag om omgevingsvergunning moest de veehouder een milieueffectrapport-beoordeling (MER-beoordeling) overleggen. De gemeente moest aan de hand daarvan beoordelen of de veehouder een milieueffectrapport (MER) moest maken.

De veehouder heeft (op hoofdlijnen) de volgende stukken ingediend:

  • 26 november 2014: MER-aanmeldnotitie;
  • 28 november 2014: aanvraag omgevingsvergunning eerste fase;
  • 14 juni 2016: aanvraag omgevingsvergunning tweede fase.

Omdat de veehouder bij zijn aanvraag omgevingsvergunning eerste fase geen MER-beoordelingsbesluit of MER had overgelegd, heeft de gemeente deze vergunningaanvraag buiten behandeling gelaten. Om die reden kon de vergunningaanvraag tweede fase volgens de gemeente ook niet in behandeling worden genomen.

In de uitspraak staat de vraag centraal of de gemeente de vergunningaanvraag tweede fase terecht buiten behandeling heeft gelaten.

Juridisch kader

Als een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor een activiteit waarvoor een MER-beoordeling moet worden uitgevoerd, dan moet het bevoegd gezag eerst een MER-beoordelingsbesluit nemen. Pas nadat het MER-beoordelingsbesluit is genomen, kan de vergunningaanvraag worden ingediend.

Als bij de vergunningaanvraag geen MER-beoordelingsbesluit of MER is overgelegd, dan moet het bevoegd gezag de vergunningaanvraag buiten behandeling laten. Dit bepaalt artikel 7.28, tweede lid, Wet milieubeheer.

In het geval een omgevingsvergunning gefaseerd wordt aangevraagd, dan kan de vraag rijzen of de MER-beoordeling voor de vergunningaanvraag eerste fase of tweede fase moet worden overlegd. Over deze vraag heeft rechtbank Oost-Brabant op 28 februari 2018 een interessante uitspraak gedaan.

Oordeel van de rechter

De gemeente heeft de vergunningaanvraag eerste fase terecht buiten behandeling gelaten, omdat de veehouder bij deze vergunningaanvraag ten onrechte geen MER-beoordelingsbesluit of MER had overgelegd.

Er bestaat echter geen wettelijke grondslag om de vergunningaanvraag tweede fase dan ook buiten behandeling te stellen. Dit zou niet in overeenstemming zijn met het systeem van de gefaseerde vergunningverlening als bedoeld in artikel 2.5 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Ook de onlosmakelijke samenhang tussen de activiteit bouwen (tweede fase) en de activiteit milieu (eerste fase) heeft niet tot gevolg dat de vergunningaanvraag tweede fase op grond van artikel 7.28, tweede lid, Wet milieubeheer dan ook buiten behandeling moet worden gelaten. Dat deze activiteiten onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, betekent namelijk niet dat de activiteit bouwen om die reden onder het toepassingsbereik van de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage valt.

Van belang is nog wel het volgende. Op grond van artikel 2.5, vierde lid, Wabo kan op de vergunningaanvraag tweede fase niet eerder een beslissing worden genomen dan op de vergunningaanvraag eerste fase. Om die reden had de gemeente in dit geval na het buiten behandeling laten van de vergunningaanvraag eerste fase aan de veehouder een redelijke termijn moeten geven om een nieuwe vergunningaanvraag eerste fase (met MER-beoordelingsbesluit of MER) in te dienen.

Vervolgens had de gemeente eerst een beslissing kunnen nemen op de vergunningaanvraag eerste fase en daarna een beslissing op de vergunningaanvraag tweede fase. In de tussentijd had de gemeente de beslissing op de vergunningaanvraag tweede fase moeten aanhouden. Deze aanhoudingsplicht voor de gemeente zou zijn vervallen nadat de gemeente op de nieuwe vergunningaanvraag eerste fase had beslist of nadat de veehouder binnen de door de gemeente gestelde redelijke termijn geen nieuwe vergunningaanvraag eerste fase had ingediend.

mw. mr. Franca Damen

MER-beoordelingsbesluit mag bij ontwerpplan door college en raad

Als voor een (ontwerp)bestemmingsplan een MER-beoordelingsbesluit is vereist, dan is zowel het college van burgemeester en wethouders als de gemeenteraad bevoegd om dat MER-beoordelingsbesluit te nemen. Dat oordeelde de Raad van State in een uitspraak van 26 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3131).

Wat was er aan de hand?

De uitspraak gaat over een bestemmingsplan dat een nieuwe woonwijk met 86 woningen mogelijk maakt. Tegen het bestemmingsplan is beroep ingediend. In het beroepschrift is onder andere aangevoerd dat de gemeente in strijd met artikel 7.19 Wet milieubeheer (Wm) heeft gehandeld. Dat artikel gaat over de MER-beoordelingsplicht.

Juridisch kader

Op 1 juli 2017 zijn de regels over de milieueffectrapportage veranderd. Omdat het bestemmingsplan na die datum is vastgesteld, zijn de nieuwe regels van toepassing.

Van belang is artikel 7.19 Wm. Dat artikel bepaalt het volgende:

  • als het bevoegd gezag een activiteit wil ondernemen en
  • voor die activiteit op grond van artikel 7.2, eerste lid, sub b, Wm een MER-beoordeling is vereist,
  • dan moet het bevoegd gezag in een zo vroeg mogelijk stadium voor de voorbereiding van het besluit een MER-beoordelingsbesluit nemen.

Onder ‘een zo vroeg mogelijk stadium’ wordt verstaan het stadium vóór de terinzagelegging van het ontwerpbesluit. Dit betekent dus dat voordat het ontwerpbesluit (bijvoorbeeld een ontwerpbestemmingsplan) ter inzage wordt gelegd, een MER-beoordelingsbesluit moet zijn genomen.

Het bevoegd gezag mag het MER-beoordelingsbesluit pas nemen na overleg met de bestuursorganen die op grond van de wet moeten worden betrokken bij het voorbereiden van het betrokken besluit (bijvoorbeeld een bestemmingsplan). Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het voorbereiden of het vaststellen van een plan of besluit.

In het MER-beoordelingsbesluit moet het bevoegd gezag beslissen of er vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben, een MER moet worden gemaakt. Meer informatie over de milieueffectrapportage kunt u hier lezen.

Oordeel van de rechter

Het bestemmingsplan voor de nieuwe woonwijk is een initiatief van de gemeente. Voor dat bestemmingsplan is een vormvrije MER-beoordeling vereist.

Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd het (ontwerp)bestemmingsplan voor te bereiden en de gemeenteraad is bevoegd het bestemmingsplan vast te stellen.

Gelet hierop is volgens de Raad van State zowel het college als de gemeenteraad bevoegd om het MER-beoordelingsbesluit te nemen.

Het MER-beoordelingsbesluit is overigens pas tegelijk met het vaststellen van het bestemmingsplan genomen, in plaats van vóór de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. Omdat belanghebbenden hier niet door zijn benadeeld, heeft de Raad van State dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb hersteld. Dat dit mogelijk is, blijkt ook uit eerdere uitspraken (zie bijvoorbeeld mijn artikel ‘Gebrek van niet uitvoeren MER(-beoordeling) reparabel?’).

mw. mr. Franca Damen

Milieueffectrapport vereist vanwege endotoxinen veehouderij

De gevolgen van de emissie van endotoxinen door een veehouderij kunnen zodanig zijn dat hiervoor in het kader van een omgevingsvergunning milieu een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Dit oordeelde de Raad van State in een uitspraak van 25 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2496).

Wat was er aan de hand?

Gemeente Mill en Sint Hubert heeft de aanvraag voor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) voor het veranderen van een varkenshouderij in een pluimveehouderij geweigerd. Volgens de gemeente veroorzaakt een pluimveehouderij meer emissies van fijnstof, ammoniak en endotoxinen dan een varkenshouderij en dit kan volgens verschillende onderzoeken negatieve gezondheidseffecten veroorzaken.

De nadelige gevolgen van het veranderen van een varkenshouderij in een pluimveehouderij kunnen daarom volgens de gemeente zo groot zijn, dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Om die reden heeft de gemeente de aangevraagde OBM geweigerd. Tegen dit weigeringsbesluit heeft de varkenshouder (hoger) beroep ingediend.

Juridisch kader

Wanneer een OBM wordt aangevraagd voor een veehouderij is het toetsingskader erg beperkt. Er kunnen, kort gezegd, twee redenen zijn waarom een veehouderij een OBM nodig heeft, namelijk:

  • er moet worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt;
  • er moet worden beoordeeld of er wordt voldaan aan de grenswaarden voor fijnstof.

Dit staat in artikel 2.1, eerste lid, sub i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) gelezen in samenhang met artikel 2.2a Besluit omgevingsrecht (Bor).

Een OBM kan in deze gevallen op grond van de wet (artikel 5.13b Bor) enkel worden geweigerd, indien:

  • het bevoegd gezag tot de conclusie komt dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt;
  • de grenswaarden voor fijnstof worden overschreden.

In onderhavige zaak ging het om een OBM-plicht vanwege de beoordeling of een milieueffectrapport (MER) moet worden gemaakt. Bij die beoordeling moet:

  • de informatie als bedoeld in artikel 7.16, tweede en vierde lid, Wet milieubeheer worden genomen;
  • rekening worden gehouden met de aspecten als bedoeld in artikel 7.17, derde lid, Wet milieubeheer.

Aan de hand hiervan moet het bevoegd gezag beoordelen of er vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die de aangevraagde activiteit voor het milieu kan hebben, een MER moet worden gemaakt. Als het bevoegd gezag tot de conclusie komt dat een MER moet worden gemaakt, dan moet het bevoegd gezag de OBM weigeren. Dan is in plaats van een OBM een omgevingsvergunning milieu vereist.

Oordeel van de rechter

Voor het beantwoorden van de vraag of het noodzakelijk is om een MER te maken met het oog op de gevolgen van endotoxinen, heeft de Raad van State allereerst gewezen op een andere uitspraak van 25 juli 2018 (zie daarover mijn blog ´Nieuwe uitspraak over toetsing endotoxinen veehouderij´). In die uitspraak heeft de Raad van State overwogen dat er:

¨zowel wat de voor blootstelling aan endotoxinen te hanteren advieswaarden, als de wijze waarop kan worden berekend welke concentratie endotoxinen zal worden veroorzaakt door een veehouderij, thans nog een aanzienlijk aantal vragen bestaat [toevoeging FD] waarvoor verder wetenschappelijk onderzoek is vereist. Dit laat evenwel onverlet dat een bestuursorgaan bij zijn besluitvorming over een inrichting mede de gevolgen van emissies van endotoxinen betrekt. Het is aan het bestuursorgaan om te bepalen op welke wijze dat gebeurt.¨

De gemeente Mill en Sint Hubert heeft bij het weigeringsbesluit de gevolgen van emissie van endotoxinen betrokken en daarbij geconcludeerd dat een MER nodig is. Naar het oordeel van de Raad van State kon de gemeente tot deze conclusie komen. Dat uit verder onderzoek kan blijken dat de gevolgen niet zodanig zijn dat geen vergunning voor de veehouderij kan worden verleend, doet daar niets aan af. Een besluit dat een MER moet worden gemaakt, houdt namelijk geen oordeel in over de vraag of de activiteit al dan niet zal kunnen worden toegestaan.

Hoewel het MER een beschrijving van alle milieugevolgen moet bevatten, zal het daarin op te nemen onderzoek – gelet op de aanleiding voor het maken van het MER – naar het oordeel van de Raad van State vooral betrekking kunnen hebben op endotoxinen.

Nadat een MER voor de veehouderij is gemaakt, kan hiervoor een omgevingsvergunning milieu worden aangevraagd. In dat kader zal dan opnieuw, aan de hand van het toetsingskader, moeten worden beoordeeld of een omgevingsvergunning voor de veehouderij kan worden verleend.

mw. mr. Franca Damen

1 2 3 5