Beoordeling alternatieven in milieueffectrapport

Een milieueffectrapport moet een beschrijving bevatten van de voorgenomen activiteit en de wijze waarop die zal worden uitgevoerd. Ook moeten alternatieven daarvoor worden beschreven. Maar om welke alternatieven gaat het daarbij nou? De Raad van State deed daarover op 9 november 2016 een duidelijke uitspraak (201602003, ECLI:NL:RVS:2016:2988).

Uit de Wet milieubeheer volgt reeds dat het gaat om een beschrijving van de alternatieven die redelijkerwijs in beschouwing genomen moeten worden. De vraag welke alternatieven in een concrete situatie redelijkerwijs in beschouwing genomen moeten worden, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Bovendien moet deze vraag mede worden beantwoord in het licht van artikel 7.23, eerste lid, sub e, van de Wet milieubeheer.

Dit artikelonderdeel bepaalt dat een milieueffectrapport een beschrijving moet bevatten van de gevolgen voor het milieu die de voorgenomen activiteit respectievelijk de beschreven alternatieven kunnen hebben. Daaruit volgt naar het oordeel van de Raad van State dat in een milieueffectrapport alleen alternatieven hoeven te worden beschreven die, wat betreft de gevolgen voor het milieu die daarvan redelijkerwijs zijn te verwachten, mogelijk tot relevante verschillen kunnen leiden.

mw. mr. Franca Damen

Geen MER bij afname emissies

Er zijn gemeenten die te graag veehouderijen aan banden lijken te willen leggen. In de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2015 (201500855) was een zaak aan de orde waarin een gemeente een MER verlangde voor de wijziging en uitbreiding van een veehouderij, terwijl deze wijziging en uitbreiding tot een afname van emissies zouden leiden. In een dergelijke situatie een MER verlangen, is onzin. De Afdeling geeft de gemeente een flinke tik op de vingers.

Situatie

Een veehouder heeft bij de gemeente een omgevingsvergunning aangevraagd voor het wijzigen van een varkens- en paardenhouderij op zijn perceel, bestaande uit een uitbreiding van het aantal vleesvarkens en gespeende biggen, met aanpassing van het huisvestingssysteem van een aantal stallen. De vergunning die is aangevraagd, betreft een omgevingsvergunning beperkte milieutoets. De gemeente heeft de vergunning geweigerd, omdat volgens de gemeente een milieueffectrapport (hierna: MER) moest worden gemaakt. De gemeente heeft zich op het standpunt gesteld dat de veehouderij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, nu de geurnorm voor de voorgrondbelasting in de gemeentelijke geurverordening wordt overschreden en de inrichting bijdraagt aan de overbelaste geursituatie in het gebied. Deze overbelaste situatie kan volgens de gemeente tot gezondheidsrisico’s leiden.

Tegen dit weigeringsbesluit heeft de veehouder bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingediend bij de rechtbank. De rechtbank heeft hem in het gelijk gesteld. De gemeente heeft vervolgens hoger beroep ingediend tegen de uitspraak van de rechtbank.

Juridisch kader

Voor sommige veehouderijen is niet langer een omgevingsvergunning milieu vereist, maar enkel een zogenaamde omgevingsvergunning beperkte milieutoets (hierna: OBM). Het betreft hier, kort gezegd, een vereenvoudigde vergunning ten opzichte van de omgevingsvergunning milieu. De juridische grondslag hiervoor is gelegen in artikel 2.1, eerste lid, sub i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) gelezen in samenhang met artikel 2.2a, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). In laatstgenoemd artikel zijn de categorieën activiteiten aangewezen waarvoor een OBM is vereist. Een van deze activiteiten betreft varkenshouderijen met 51-2000 mestvarkens. Een andere activiteit betreft varkenshouderijen met 500-3750 gespeende biggen.

Op grond van artikel 5.13b Bor wordt een OBM slechts geweigerd indien het bevoegd gezag heeft beslist dat vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die een inrichting voor het milieu kan hebben, een MER moet worden gemaakt.

Uitspraak

De omgevingsvergunning is aangevraagd voor een wijziging van de veehouderij. Het is deze wijziging ten aanzien waarvan de gemeente moet beoordelen of deze belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben die noodzaken tot het maken van een milieueffectrapport. Daarbij dienen de milieugevolgen vanwege de inrichting in de reeds vergunde situatie als uitgangspunt te worden genomen. Indien de wijziging er ten opzichte van de reeds vergunde situatie toe leidt dat de milieugevolgen vanwege de inrichting afnemen, althans niet toenemen, bestaat geen ruimte voor het oordeel dat de wijziging belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

In onderhavige kwestie staat vast dat de wijziging leidt tot een afname van de geurbelasting alsmede een afname van de emissies van ammoniak en fijnstof. Gelet hierop is aannemelijk dat de wijziging ten opzichte van de reeds vergunde situatie leidt tot een afname van de milieugevolgen vanwege de inrichting, ook wat het aspect volksgezondheid betreft. Er kan dan ook niet worden geoordeeld dat de wijziging belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Dat na de wijziging een overbelaste geursituatie blijft bestaan, hetgeen de gemeente niet wenselijk acht, kan geen grond zijn om in het kader van deze procedure over verlening van een OBM voor de wijziging een MER te eisen en op die manier te bewerkstelligen dat in de inrichting verdergaande geurreducerende maatregelen worden getroffen.

mw. mr. Franca Damen

Uitspraak over vastleggen voorkeursalternatief in bestemmingsplan

Op 29 april 2015 (201400301) heeft de Afdeling een uitspraak gedaan over een bestemmingsplan ten behoeve van een intensieve veehouderij, waarin een aantal relevante onderwerpen op heldere wijze aan de orde komen. Het betreft onder meer het milieueffectrapport (hierna: MER), waaronder het vastleggen van het voorkeursalternatief en het onderzoek naar alternatieven, een provinciale ontheffing, de uitleg van het percentage geurgehinderden in de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij en de wijze waarop de landschappelijke inpassing moet worden vastgelegd.

Situatie

De uitspraak gaat over het bestemmingsplan “[locatie 1]” van de gemeente Someren. Het bestemminigsplan heeft tot doel om de verschillende bedrijfslocaties van een pluimveehouderij te concentreren op één locatie. Binnen de verschillende bedrijven werden en worden vleeskuikenouderdieren in opfok gehouden. Het plan voorziet in een uitbreiding van het bestaande bouwblok naar 2,5 ha, waardoor het mogelijk is om twee nieuwe stallen naast de vijf bestaande stallen te bouwen. Ten behoeve van de uitbreiding van het bouwblok heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (hierna: GS) een ontheffing verleend als bedoeld in artikel 9.5 van de Verordening Ruimte 2011. Voor het bedrijf is ook reeds een milieuvergunning verleend.

Tegen het bestemmingsplan is door een aantal partijen beroep ingediend bij de Afdeling. Op 29 april 2015 heeft de Afdeling een uitspraak gedaan over deze beroepschriften.

Uitspraak

In de uitspraak komen een aantal aspecten op heldere wijze aan de orde. Op de verschillende aspecten ga ik in het navolgende afzonderlijk nader in.

VKA uit MER vastleggen in plan

In het bestemmingsplan is onder andere bepaald dat op de bestemmingsvlakken:

  • grondgebonden en niet grondgebonden agrarische bedrijven, met uitzondering van een intensieve veehouderij, zijn toegestaan;
  • ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ ook één tak van de bestaande intensieve veehouderij is toegestaan.

Met betrekking tot de oprichting van dierenverblijven is in het bestemmingsplan bepaald dat dit enkel is toegestaan indien deze worden gerealiseerd overeenkomstig de voorkeursvariant in de milieueffectrapportage. Het is slechts toegestaan deze dierenverblijven op andere wijze uit te voeren, indien de daarvan afkomstige milieubelasting tenminste gelijkwaardig is aan de voorkeursvariant in de milieueffectrapportage. Hiervan kan middels een omgevingsvergunning worden afgeweken, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • de dierenverblijven worden gerealiseerd overeenkomstig het worst case scenario in de milieueffectrapportage dan wel op een zodanige andere wijze dat de daarvan afkomstige milieubelasting tenminste gelijkwaardig is aan het worst case scenario in de milieueffectrapportage;
  • verzekerd is dat er geen sprake is van een toename van de ammoniakdepositie in een Natura 2000-gebied, dan wel dat de depositie, al dan niet na mitigatie of toepassing van andere maatregelen, geen significante gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstelling van een Natura 2000-gebied.

De gemeenteraad heeft met deze planregels de bedoeling gehad om de in het MER als voorkeursalternatief (hierna: VKA) omschreven bedrijfssituatie en bebouwing vast te leggen in het plan, waarbij ter plaatse ook uitsluitend vleeskuikenouderdieren in opfok worden gehouden.

Naar het oordeel van de Afdeling stemt het bestemmingsplan echter niet overeen met deze bedoeling. Daartoe heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen:

  • in de planregels is niet gedefinieerd wat onder één tak van de bestaande intensieve veehouderij moet worden verstaan; deze bepaling kan zo worden uitgelegd dat zij slechts ziet op de bedrijfsvoering in de vorm van een intensieve veehouderij bestaande uit vleeskuikenouderdieren in opfok, of dat zij er in voorziet dat binnen de bestaande bebouwing ook andere soorten pluimvee worden gehouden, mits het maar om één soort gaat; in de planregels is niet het aantal of de soort te houden dieren vastgelegd;
  • binnen het stalsysteem, als dat waarop het MER ziet, kunnen bijvoorbeeld ook (scharrel)vleeskuikens worden gehouden; bij deze diersoort zal echter een drie maal zo hoge geuremissie optreden;
  • in een worst-case scenario kunnen in totaal 110.000 vleeskuikenouderdieren in opfok binnen de stallen worden gehouden; de raad heeft niet gemotiveerd waarom de milieugevolgen van een dergelijk aantal te houden dieren aanvaardbaar zijn;
  • uit de onderzoeken die ten grondslag hebben gelegen aan het plan blijkt niet dat daarin ook rekening is gehouden met een andere situering van de bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
  • in de planregels wordt ten onrechte gesproken over “tenminste gelijkwaardig”; dit had “ten hoogste gelijkwaardig” moeten zijn; door de onjuiste formulering maakt het plan meer mogelijk dan bedoeld was.

Gelet hierop heeft de Afdeling overwogen dat de gemeenteraad weliswaar heeft beoogd uitsluitend de in het MER als VKA en worst-case scenario omschreven bedrijfssituaties, waarbij ter plaatse ook uitsluitend vleeskuikenouderdieren in opfok worden gehouden, en bebouwing als zodanig bij recht, respectievelijk door middel van een afwijkingsbevoegdheid te bestemmen, maar heeft nagelaten dit adequaat in de planregels vast te leggen en op de verbeelding aan te geven.

Mijns inziens heeft de gemeente met de gekozen planregels voor een praktische en duidelijke “aanpak” gekozen. Uit de uitspraak volgt dat deze aanpak ook is toegestaan. Echter dient de “aanpak” wel op juiste wijze in het bestemmingsplan te worden vastgelegd.

Alternatieven in MER

Het MER bevat een omschrijving van het VKA en het worst-case scenario. Andere alternatieven zijn niet onderzocht. Naar aanleiding van de beroepsgronden die hieromtrent zijn ingediend, heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen:

  • Er is geen grond voor het oordeel dat het omschreven VKA niet reëel zou zijn en dat het worst- case scenario als het VKA moet worden beschouwd.
  • Niet het vergunde aantal dieren (vleeskuikenouderdieren in opfok) moet tot uitgangspunt worden genomen, maar het feitelijk binnen het bedrijf gehouden aantal dieren (vleeskuikenouderdieren in opfok) ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan.
  • Het stallen van de vleeskuikenouderdieren in opfok op een van de andere bedrijfslocaties van de pluimveehouder was geen redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatief, omdat hier andersoortige kippen worden gehouden en dat deze binnen een ander stalsysteem worden gehouden.
  • Er hadden geen andere stalsystemen dan het mixluchtstalsysteem als redelijkerwijs te onderzoeken alternatieven moeten worden onderzocht, nu voor het mixluchtstalsysteem reeds een milieuvergunning is verleend.

Ontheffing

Ten behoeve van onderhavig plan is door GS een ontheffing verleend van het verbod op vergroting van een bouwblok boven 1,5 ha, zoals opgenomen in de Verordening Ruimte 2011. Doel hiervan is om te voorkomen dat reeds lopende trajecten voor uitbreidingen van intensieve veehouderijen in de knel zouden komen door het gewijzigde, strengere, provinciale beleid. Deze overgangsregeling in de Verordening Ruimte 2011 brengt met zich dat van een ontheffing die is verleend voor een lopend traject ook gebruik kan worden gemaakt na inwerkingtreding van een nieuwe provinciale Verordening Ruimte. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan, waarbij is aangesloten bij een ontheffing die is verleend op grond van de Verordening Ruimte 2011 voor een lopend traject, dient de gemeenteraad de op dat moment geldende algemene regels uitsluitend in acht te nemen voor zover die verenigbaar zijn met de verleende ontheffing. Anders zou immers de ontheffing zinledig worden. Dit heeft de Afdeling ook reeds overwogen in haar uitspraak van 4 maart 2015 (201400791).

Geur

In ruimtelijke ordeningsprocedures wordt voor de beoordeling van het aspect geur in geval van veehouderijen veelal de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Handreiking) toegepast. Dat is ook in onderhavige procedure gedaan.

In de Handreiking is vermeld dat bij geurgehinderdenpercentages van 15% tot 20% een “matig” leefklimaat heerst. Bij een percentage van 20% tot 25% heerst een “tamelijk slecht” leefklimaat. Gelet op deze indeling in de Handreiking moet reeds bij een percentage van 20% worden gesproken van een “tamelijk slecht” leefklimaat, en dus niet van een “matig” leefklimaat.

Landschappelijke inpassing

Het bouwblok moet worden voorzien van een landschappelijke inpassing. De Afdeling heeft hier verschillende overwegingen aan gewijd, waaronder de volgende:

  • Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening is het niet noodzakelijk om voor te schrijven dat de landschappelijke inpassing geschiedt met boom- en struiksoorten die in het nadere beplantingsplan zijn genoemd.
  • De landschappelijke inpassing moet in de planregels worden geborgd op grond van de provinciale Verordening Ruimte. Het is niet voldoende om deze beoordeling pas uit te voeren in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen.
  • Onduidelijk is wat in de planregels wordt bedoeld met de voorwaarde dat geen “onevenredige aantasting van natuur- en landschapswaarden, cultuurhistorische en aardkundige waarden” mag plaatsvinden.

Deze laatste overweging van de Afdeling kan ik niet volgen, nu zij eerder in andere uitspraken heeft overwogen dat een dergelijke, soortgelijke, planregel is toegestaan.

mw. mr. Franca Damen

Opsplitsen samenhangende activiteit in kader van Besluit MER niet toegestaan

Wanneer sprake is van één samenhangende activiteit, dan is het in het kader van het Besluit MER niet toegestaan om deze activiteit op te splitsen in meerdere fasen, om op deze manier een MER-(beoordelings)plicht te ontduiken. Dit volgt uit een uitspraak van de Afdeling van 29 april 2015 (201403875).

Situatie

Deze uitspraak van de Afdeling gaat over het bestemmingsplan “Bedrijventerrein Foodpark” van de gemeente Veghel. De gemeente wenst een bedrijventerrein te ontwikkelen met een oppervlakte van 100 ha aaneengesloten gebied. Het bedrijventerrein zal in twee fasen (fase 1 en fase 2) worden ontwikkeld tot het jaar 2030 en mogelijk ook daarna. Onderhavig bestemmingsplan ziet op fase 1 van het bedrijventerrein. Het plan voorziet niet alleen in de realisatie van een bedrijventerrein in het noorden van het plangebied, maar ook in conservering van bestaande, voornamelijk agrarische, bestemmingen in de rest van het plangebied.

Het plangebied is ongeveer 100 ha groot. De gronden met de bestemming “bedrijventerrein” omvatten ongeveer 39 ha. In het bestemmingsplan is ook voorzien in een wijzigingsbevoegdheid voor gronden met de bestemming “groen” ter plaatse van de aanduiding “wetgevingszone – wijzigingsgebied”, die de begrenzing vormt van fase 1 van het bedrijventerrein. Op grond van deze wijzigingsbevoegdheid kan de bestemming van de desbetreffende gronden worden gewijzigd in “Bedrijventerrein” in geval van ontwikkeling van fase 2 van het bedrijventerrein.

Tegen het bestemmingsplan is beroep ingediend. In het beroepschrift is onder meer aangevoerd dat de gemeenteraad ten onrechte enkel een vormvrije MER-beoordeling heeft gemaakt van de ontwikkeling van fase 1 van het bedrijventerrein, nu fase 1 en fase 2 van het bedrijventerrein zodanig met elkaar samenhangen dat voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan voor fase 1 een MER-beoordeling gemaakt had moeten worden die betrekking heeft op de totale beoogde ontwikkeling van het bedrijventerrein.

Juridisch kader

Op grond van artikel 7.2, eerste lid, sub b, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) moeten in een algemene maatregel van bestuur activiteiten worden aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit MER).

Ten aanzien van deze aangewezen activiteiten worden eveneens categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of die activiteiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport (hierna: MER) moet worden gemaakt.

In het Besluit MER zijn verschillende categorieën van activiteiten aangewezen. Bij iedere activiteit is een drempelwaarde vermeld. Wanneer deze drempelwaarde wordt overschreden, kan sprake zijn van een MER-plicht of MER-beoordelingsplicht. Voor een nadere toelichting hierop verwijs ik u graag naar mijn artikel “Het milieueffectrapport: wanneer is dit voor u van belang?”. Dit artikel heeft weliswaar betrekking op de uitbreiding of nieuwvestiging van een veehouderij, maar geeft een heldere toelichting op het verschil tussen de MER-plicht, MER-beoordelingsplicht en vormvrije MER-beoordeling.

Voor onderhavige uitspraak is categorie 11.3 in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit MER van belang. In deze categorie is als MER-beoordelingsplichtige activiteit vermeld: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein van 75 ha of meer. In kolom 4 bij deze categorie is het bestemmingsplan aangewezen als besluit waarvoor een MER-beoordelingsplicht geldt.

Uitspraak

Met de ontwikkeling van fase 1 van het bedrijventerrein wordt de drempelwaarde van 75 ha in categorie D 11.3 in het Besluit MER niet overschreden. Uit de gedingstukken volgt echter dat de ontwikkeling van fase 1 van het bedrijventerrein niet op zichzelf staat, maar deel uitmaakt van de totale ontwikkeling van het bedrijventerrein Foodpark.

De Afdeling is gelet op de relevante feiten en omstandigheden in onderhavige kwestie van oordeel dat voor de toepassing van het Besluit MER de totale ontwikkeling van het bedrijventerrein, die in twee fasen wordt uitgevoerd, dient te worden bezien als één samenhangende activiteit. Dit betekent voor de MER-beoordelingsplicht dat niet alleen rekening moet worden gehouden met de in het plan voorziene ontwikkeling van fase 1 van het bedrijventerrein, maar ook met de voorzienbare verdere ontwikkeling van fase 2. Nu de totale ontwikkeling van het bedrijventerrein een oppervlakte van ongeveer 100 ha betreft, wordt de drempelwaarde van 75 ha in categorie D 11.3 in het Besluit MER overschreden. De gemeenteraad had voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan aldus de MER-beoordelingsprocedure moeten volgen. Nu dat niet is gedaan, heeft de Afdeling het bestemmingsplan vernietigd.

mw. mr. Franca Damen

Uitvoerige uitspraak van rechtbank Gelderland over vergistingsinstallatie

Op 17 december 2014 (ECLI:NL:RBGEL:2014:7797) heeft rechtbank Gelderland een uitspraak gedaan over een vergistingsinstallatie. In deze uitspraak komen diverse verhelderende aspecten aan de orde. Hierop ga ik in onderhavig artikel nader in.

Situatie

Aan de orde is een omgevingsvergunning voor het bouwen en het oprichten en in werking hebben van een nieuwe inrichting, te weten een co-vergistingsinstallatie met mestverwerking en de daarbij behorende opslagen en overige voorzieningen.

Tegen deze omgevingsvergunning is door diverse omwonenden en verenigingen beroep aangetekend. Rechtbank Gelderland heeft op 17 december 2014 een uitspraak gedaan inzake deze beroepschriften. Daarbij wordt enkel inhoudelijk op de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu ingegaan, aangezien het beroep tegen de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen niet-ontvankelijk is verklaard, omdat tegen dit besluitonderdeel geen zienswijzen zijn ingediend.

Tegen de uitspraak is door verschillende partijen hoger beroep ingediend. De uitspraak van de rechtbank heeft dan ook nog geen formele rechtskracht. Pas uit een uitspraak van de Afdeling zal een definitief oordeel over de omgevingsvergunning blijken. In mijn artikel neem ik bewust geen standpunt in over de (on)juistheid van de uitspraak van de rechtbank. Reden daarvoor is dat ik, zoals uit de uitspraak blijkt, zelf betrokken ben bij de procedure en er door verschillende partijen hoger beroep is ingediend tegen de uitspraak.

MER-beoordeling

Wanneer een omgevingsvergunning milieu wordt aangevraagd voor het oprichten, wijzigen of uitbreiden van een installatie, moet altijd worden nagegaan of hiervoor een milieueffectrapport (hierna: MER) moet worden opgesteld of een MER-beoordeling moet worden uitgevoerd. Of een dergelijke plicht geldt, volgt uit het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit MER). In de bijlage bij het Besluit MER is bepaald voor welke activiteiten een MER-(beoordelings)plicht geldt. Of een MER-(beoordelings)plicht geldt, is afhankelijk van de drempelwaarde.

Het oprichten van de co-vergistingsinstallatie met mestverwerking is aan te merken als een activiteit waarvoor een MER-beoordelingsplicht geldt. De rechtbank heeft een MER-beoordelingsplicht aangenomen op basis van categorie 18.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit MER. Op grond van deze categorie geldt een MER-beoordelingsplicht voor de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor de verwijdering van afval, anders dan bedoeld onder categorie D18.3, D18.6 of D18.7, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een installatie met een capaciteit van 50 ton per dag of meer.

Aanvankelijk was voor het oprichten van de co-vergistingsinstallatie geen MER-beoordeling opgesteld, aangezien ten tijde van de besluitvorming de algemeen heersende gedachte was dat in geval van nuttige toepassing geen sprake was van het verwijderen van afval. Nadien is in Nederland echter aandacht gekomen voor het Massafra-arrest van het Europese Hof van Justitie (HvJ EU 23-11-2006, C-486/04). Het Hof van Justitie heeft in dit arrest aangegeven dat het begrip ‘afvalverwijdering’ in de zin van de MER-richtlijn een autonoom begrip is dat een betekenis moet krijgen die volledig beantwoordt aan het in de MER-richtlijn nagestreefde doel. Dat betekent dat dit begrip, dat niet gelijkstaat met dat van ‘afvalverwijdering’ in de zin van de Kaderrichtlijn afvalstoffen, volgens het Hof in ruime zin dient te worden opgevat in die zin dat het alle handelingen omvat die leiden tot hetzij verwijdering van afvalstoffen in de strikte zin van het woord, hetzij tot nuttige toepassing daarvan. In het Massafra-arrest betekende dit dat ook een installatie voor verbranding van brandstof afkomstig van afvalstoffen en biomassa onder ‘afvalverwijderingsinstallaties’ wordt begrepen. Door de Nederlandse rechtspraak wordt hier inmiddels bij aangesloten. Deze jurisprudentie is van belang voor onder meer categorie C18.4, D18.1 en D18.7 van de bijlage van het Besluit MER.

Gelet op deze jurisprudentie is er gedurende de beroepsprocedure bij de rechtbank alsnog een aanmeldingsnotitie voor een MER-beoordeling opgesteld. Naar aanleiding hiervan heeft het bevoegd gezag alsnog een MER-beoordelingsbesluit genomen. Daarmee is het aanvankelijke gebrek alsnog hersteld. Dat een dergelijk gebrek hangende de procedure kan worden hersteld, volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling.

De rechtbank heeft de bezwaren van appellanten tegen het MER-beoordelingsbesluit dan ook inhoudelijk behandeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bevoegd gezag op juiste gronden heeft geoordeeld dat geen MER opgesteld behoefde te worden.

Adviezen

Artikel 2.26 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) bepaalt in welke gevallen aan welke instanties een advies moet worden gevraagd. Artikel 2.26, derde lid, Wabo bepaalt dat het bevoegd gezag bij algemene maatregel van bestuur en, in gevallen als bedoeld in artikel 2.2 Wabo, de bij de betrokken verordening aangewezen bestuursorganen of andere instanties in gevallen die behoren tot een bij die maatregel, onderscheidenlijk verordening aangewezen categorie in de gelegenheid stelt hem advies uit te brengen over de aanvraag of het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning. Deze nadere regels zijn opgenomen in het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Daartoe kan in het bijzonder worden gewezen op het bepaalde in artikel 6.3, tweede en derde lid, Bor:

2. Met betrekking tot het ontwerp van een beschikking op een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet wordt de inspecteur als adviseur aangewezen, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot één van de in bijlage III aangewezen categorieën.

3. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, in gevallen waarin Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag zijn, wordt als adviseur aangewezen het bestuur van de veiligheidsregio binnen wiens gebied de betrokken inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie die is genoemd in bijlage I, onderdeel C., onder 3.5.”

In onderhavige kwestie was door de Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland (hierna: VNOG) en de nVWA een advies uitgebracht. Appellanten stelden dat deze adviezen ten onrechte niet met het ontwerpbesluit ter inzage waren gelegd. Te dien aanzien heeft de rechtbank geoordeeld dat deze adviezen niet wettelijk verplicht zijn. Een advies van de Inspecteur van IL&T is op grond van de wet wel verplicht, nu een co-vergistingsinstallatie is vermeld in de in bijlage III van het Bor aangewezen categorieën.

Aanhaakplicht Natuurbeschermingswet

Appellanten betoogden dat het besluit in strijd met artikel 47 e.v. van de Natuurbeschermingswet (hierna: Nb) is genomen. In deze artikelen is de zogenaamde aanhaakplicht opgenomen. Voor een nadere toelichting hierop verwijs ik u graag naar mijn artikel “Aanhaakplicht Natuurbeschermingswet”. Appellanten stelden dat slechts voor de ammoniakemissies van de beoogde inrichting een Nb-vergunning is verleend en dat voor de overige natuurschadelijke deposities nog een Nb-vergunning ontbreekt.

Te dien aanzien heeft de rechtbank geoordeeld dat de Nb-vergunning die ten behoeve van de inrichting is verleend, inmiddels onherroepelijk is. Gelet daarop geldt er geen aanhaakplicht bij de Natuurbeschermingswet.

Aanvraag

Appellanten betoogden dat de vergunningaanvraag niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, zoals deze voortvloeien uit de Richtlijn Industriële Emissies (hierna: RIE). De rechtbank heeft daarover het volgende overwogen.

Op grond van artikel 12, eerste lid, van de RIE moeten lidstaten de nodige maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de aanvraag van een vergunning een beschrijving bevat van onder andere de volgende elementen:

  • emissiebronnen van de installatie;
  • aard en omvang van de te voorziene emissies van de installatie in elk milieucompartiment, met een overzicht van de significante milieueffecten van de emissies;
  • de maatregelen die worden getroffen ter controle van de emissies in het milieu;
  • een schets van de voornaamste door de aanvrager bestudeerde alternatieven voor de voorgestelde technologie, technieken en maatregelen.

Een vergunningaanvraag dient een niet-technische samenvatting van de hiervoor genoemde gegevens te bevatten.

Op grond van artikel 14, eerste lid, sub c en d, van de RIE zorgen de lidstaten ervoor dat de vergunning alle maatregelen omvat die nodig zijn ter vervulling van de voorwaarden van de artikelen 11 en 18. Die maatregelen zien, samengevat weergegeven, onder meer op monitoringseisen.

Deze bepalingen uit de RIE zijn geïmplementeerd in artikel 4.1 van de Regeling omgevingsrecht (hierna: Mor). De rechtbank heeft de vergunning(aanvraag) dan ook getoetst aan artikel 4.1 Mor. De rechtbank heeft daarover het volgende geoordeeld:

  • Emissiebronnen: de rechtbank verwijst naar de verschillende milieuonderzoeken die zijn uitgevoerd. Artikel 4.1 Mor stelt niet de eis dat alle emissiepunten in een apart overzicht dienen te worden opgenomen. De vergunningaanvraag bevat de emissiebronnen van de installatie.
  • Monitoring: aan de vergunning zijn verschillende monitoringsvoorschriften verbonden. De rechtbank heeft deze gelet op het bepaalde in artikel 12, eerste lid, sub je, RIE gelezen in samenhang met artikel 14 RIE toereikend geacht.
  • Niet-technische samenvatting: onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis heeft de rechtbank overwogen dat in een concreet geval moet worden beoordeeld of het nodig is om een niet-technische samenvatting in de vergunningaanvraag op te nemen. Van belang hierbij is de aard van de desbetreffende gegevens in relatie tot de begrijpelijkheid ervan voor het algemeen publiek. Bij de vergunningaanvraag zijn een aantal bijlagen gevoegd die naar het oordeel van de rechtbank voor een algemeen publiek voldoende inzicht verschaffen over de vergunningaanvraag en de gevolgen die de inrichting voor het milieu heeft. Het bevoegd gezag heeft deze bijlagen naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid als een niet-technische samenvatting in de zin van artikel 4.1, tweede lid, Mor kunnen aanmerken.
  • Schets van alternatieven: uit de tekst van artikel 4.1 Mor volgt dat het moet gaan om een schets van daadwerkelijk door de aanvrager bestudeerde technologie, technieken en maatregelen. Nu een dergelijke schets ontbreekt, kon deze ook geen onderdeel van de aanvraag uitmaken. Het beroep faalt.
  • Meerdere scenario’s: artikel 4.1 Mor kent geen verbod voor het opnemen van meerdere scenario’s in een vergunning(aanvraag). In onderhavige vergunning(aanvraag) zijn twee scenario’s met een vergelijkbaar eindproduct opgenomen. Per milieuaspect is beoordeeld welk scenario de hoogste milieubelasting veroorzaakt (aldus ook de rechtbank in ro. 30). De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen wettelijke bepaling in de weg staat aan het opnemen van meerdere scenario’s in een vergunning(aanvraag).

Volksgezondheid

Appellanten hebben in hun beroepschriften, samengevat weergegeven, hun zorgen geuit omtrent de risico’s voor de volksgezondheid. Uit de jurisprudentie volgt dat het aspect volksgezondheid een mee te wegen aspect is bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning milieu. Voor een nadere toelichting daarop verwijs ik u graag naar mijn artikel “Veehouderij en volksgezondheid: beoordeling en advies”. Weliswaar ga ik in dit artikel met name in op de volkgezondheid in relatie tot veehouderijen, maar in het artikel wordt ook toegelicht waarom het aspect volksgezondheid meegewogen dient te worden.

De rechtbank heeft ten aanzien van het aspect volksgezondheid overwogen dat aan de vergunning verschillende voorschriften zijn verbonden ter voorkoming van gezondheidsrisico’s. Daarnaast is door het bevoegd gezag met betrekking tot de gezondheidsaspecten vanwege de inrichting advies gevraagd aan de nVWA. Dit advies is in de uitspraak geciteerd (zie ro. 31.3). De nVWA heeft in het advies onder meer opgenomen dat in de inrichting een hygiënisatieprocedure is voorzien conform de Uitvoeringsverordening met betrekking tot dierlijke bijproducten (Vo. 142/2011). De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat uit een bijlage bij de vergunningaanvraag blijkt dat in de inrichting is voorzien in een hygiënisatieprocedure, en dat appellanten niet hebben geconcretiseerd dat die procedure als ontoereikend moet worden gekwalificeerd en dat het stellen van nadere voorschriften aan de vergunning ter bescherming van het milieu noodzakelijk is.

Uit artikel 2.22, eerste lid, Wabo gelezen in samenhang met artikel 2.14, derde lid, Wabo en artikel 2.1, eerste lid, Wabo volgt dat een gehoudenheid tot het stellen van voorschriften aan een vergunning in het belang van bescherming van het milieu alleen bestaat bij activiteiten binnen de inrichting. Het vervoer van en naar de inrichting valt daar niet onder. In bijlage VIII bij Vo. 142/2011 zijn rechtstreeks werkende bepalingen opgenomen omtrent het vervoer van dierlijke bijproducten of afgeleide producten.

De rechtbank heeft de verwijzing door appellanten naar het onderzoek van IRAS / NIVEL / RIVM van juni 2011 buiten beschouwing gelaten. Reden daarvoor is dat dit onderzoek betrekking heeft op mogelijke risico’s van de uitoefening van (intensieve) veehouderijen voor de omgeving. Een co-vergistingsinstallatie is hiermee niet op één lijn te stellen.

Externe veiligheid

De inrichting valt niet onder de werking van het Besluit risico’s zware ongevallen (hierna: Brzo) en het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi). Ten behoeve van de vergunningaanvraag is wel een QRA opgesteld. Daarnaast is door de VNOG een advies uitgebracht.

De door appellanten genoemde bevindingen uit het VNOG-advies vallen buiten de reikwijdte van het Brzo en Bevi en leiden daarom niet tot het oordeel dat de externe veiligheid een belemmering vormt voor vergunningverlening danwel dat naar het milieuaspect aanvullend onderzoek had moeten worden verricht.

De QRA is opgesteld in overeenstemming met de Handleiding risicoberekeningen Bevi. Uit deze handleiding volgt dat een opslagplaats uit een QRA dient te worden weggelaten wanneer gevaarlijke stoffen in hoeveelheden kleiner dan tien ton worden opgeslagen.

Ondanks dat de inrichting niet onder het Bevi valt, is in de QRA wel getoetst aan (artikel 6 en 12 van) het Bevi. Daarbij is tot de conclusie gekomen dat aan de in het Bevi gestelde normen wordt voldaan. Deze conclusie is door de VNOG niet weersproken.

Het plaatsen van de binnen de inrichting aanwezige vergisters in een tankput of het rond de vergisters plaatsen van een tankwal kan vanuit het oogpunt van externe veiligheid niet worden vereist.

Aan een vergunning mag een voorschrift worden verbonden op grond waarvan het de vergunninghouder wordt toegestaan om andere gelijkwaardige maatregelen te treffen. Onder gelijkwaardig wordt verstaan dat de alternatieve maatregelen minstens evenveel bijdragen aan de veiligheid van de installatie. Aan de vergunning voor de co-vergistingsinstallatie is een voorschrift verbonden dat de vergunninghouder in afwijking van een ander voorschrift een gelijkwaardig veiligheidsniveau mag realiseren, wat door middel van een Risico Inventarisatie en Evaluatie moet zijn aangetoond. Deze inventarisatie en evaluatie moet uiterlijk 3 maanden voor oprichting van de installatie zijn uitgevoerd en overgelegd aan het bevoegd gezag.

De rechtbank heeft ten aanzien van dit voorschrift overwogen dat de vergunninghouder hiermee de mogelijkheid wordt geboden op een andere wijze dan in de aanvraag is omschreven een gelijkwaardig veiligheidsniveau te realiseren. Het is aan het bevoegd gezag om aan de hand van de Risico Inventarisatie en Evaluatie te beoordelen of hieraan wordt voldaan. De rechtbank acht op voorhand geen grond aanwezig voor het oordeel dat de veiligheid van de installatie met het opnemen van voornoemd voorschrift onvoldoende is gewaarborgd.

De verplichtingen voor bedrijven ter voorkoming van gas- en stofontploffingsgevaar zijn verankerd in de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit, de zogenaamde ATEX-regelgeving. Concreet gaat het voor inrichtingen met name om het opstellen van een Risico Inventarisatie en Evaluatie voor de onderdelen gas- en stofontploffing. De arbeidsinspectie is daarbij de toezichthoudende instantie. De regels die op grond van de ATEX-regelgeving zijn gesteld met betrekking tot explosieveiligheid van de in de inrichting aanwezige installaties, strekken tot bescherming van personen die binnen de inrichting werkzaam zijn. Deze wetgeving staat er niet op zichzelf reeds aan in de weg dat aan een omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden met betrekking tot explosieveiligheid ter voorkoming danwel beperking van nadelige gevolgen buiten de inrichting.

Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet toe dat het bevoegd gezag zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat ter bescherming van explosiegevaar geen aanvullende voorschriften behoefden te worden opgenomen op de voorschriften die reeds ter bescherming van de externe veiligheid aan de vergunning zijn verbonden.

BREF Afgas- en afvalwaterbehandeling

De BREF Afgas- en afvalwaterbehandeling is niet op de inrichting van toepassing, nu deze BREF specifiek is opgesteld voor de chemische industrie. Die BREF is van toepassing op de fabricage van de in hoofdstuk 4 van het BREF- en BBT-conclusieoverzicht genoemde stoffen of groepen stoffen op industriële schaal door chemische of biologische omzetting. Deze situatie doet zich hier niet voor.

Bodem en oppervlaktewater

Op de inrichting is de BREF “emissions from storage” van toepassing. Onderdeel van het geschil is, aldus de rechtbank, de vraag of het plaatsen van de vier bovengrondse vergisters zonder een omwalling heeft te gelden als BBT. De rechtbank heeft hieromtrent het volgende overwogen.

Uit artikel 5.1.1.3 van de BREF “emissions from storage” kan worden opgemaakt dat bij de bouw van nieuwe enkelwandige tanks eerst aan BBT wordt voldaan indien sprake is van een (ondoordringbare) omwalling. Uit deze paragraaf blijkt “dat bij brandbare vloeistoffen of stoffen met een significant risico op bodem- of oppervlaktewaterverontreiniging een tweede opvangvoorziening noodzakelijk is, in de vorm van ofwel een dubbelwandige tank ofwel een omwalling”, aldus de rechtbank. Vervolgens heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“Daargelaten of mest als brandbaar moet worden gekwalificeerd, bestaat naar het oordeel van de rechtbank met het vrijkomen van mest, in grote hoeveelheden, vanuit de inrichting, mede in verband met de zich daarin bevindende nitraten en fosfaten, een significant risico op bodem- en oppervlaktewaterverontreiniging. (…) Naar het oordeel van de rechtbank leidt de afvoer van een grote hoeveelheid mest in dat oppervlaktewater tot een ‘significant risico op oppervlaktewaterverontreiniging’. (…) Op grond van voornoemde paragraaf van voornoemde BREF moeten de vergistingstanks worden voorzien van een omwalling of van een dubbele wand.”

Kortom: naar het oordeel van de rechtbank dienen vergisters te worden voorzien van een omwalling of een dubbele wand.

Conclusie

Uit het bovenstaande blijkt dat in de uitspraak een groot aantal relevante aspecten voor vergistingsinstallaties aan de orde komt. Wanneer de Afdeling een uitspraak heeft gedaan over de hoger beroepschriften die tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland zijn ingediend, zal ik hier wellicht weer een artikel over schrijven.

mw. mr. Franca Damen

1 2 3 4 5