Verduidelijking maatwerkvoorschriften t.a.v. stof in Activiteitenbesluit

In het Activiteitenbesluit wordt ten aanzien van verschillende milieuaspecten c.q. milieuactiviteiten de mogelijkheid geboden tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Deze mogelijkheid bestaat onder andere ten aanzien van het aspect stof. Omdat de huidige tekst daarvoor niet helemaal duidelijk wordt geacht, wordt deze tekst verduidelijkt in een wijzing van het Activiteitenbesluit. Een ontwerp hiervoor is op 16 maart 2016 bekend gemaakt (Staatscourant 2016, 13076).

De wettelijke grondslag voor het stellen van maatwerkvoorschriften ten aanzien van het aspect stof is neergelegd in artikel 2.7 van het Activiteitenbesluit. Dit artikel beoogt drie maatwerkmogelijkheden te geven, namelijk:

  • de mogelijkheid om af te wijken van de emissiegrenswaarden voor luchtemissies uit puntbronnen;
  • de mogelijkheid tot het stellen van eisen aan diffuse emissies;
  • de mogelijkheid tot het stellen van andere eisen om luchtverontreiniging tegen te gaan.

Afwijken met een maatwerkvoorschrift kan leiden tot zowel strengere als minder strenge emissiegrenswaarden. Strengere voorwaarden dan haalbaar met de toepassing van de beste beschikbare technieken moeten gesteld worden als de milieukwaliteitsnormen in het geding zijn. In het geval van minder strenge eisen kan dit alleen het geval zijn als het realiseren van de emissiegrenswaarden uit tabel 2.5 tot buitensporig hoge kosten zou leiden als gevolg van de geografische ligging, plaatselijke milieuomstandigheden of technische kenmerken van de betrokken installatie.

mw. mr. Franca Damen

 

Geen dubbelwandigheid of omwalling vereist bij vergisters

Op 16 maart 2016 (201500737) heeft de Afdeling een belangrijke uitspraak gedaan voor vergistingsinstallaties. Anders dan de rechtbank Gelderland oordeelde, hoeven vergisters niet dubbelwandig te worden uitgevoerd of te worden voorzien van een omwalling om te voldoen aan de best beschikbare technieken, zoals opgenomen in de BREF emissions from storage.

Situatie

Het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland (hierna: het college) heeft aan Biogasvereniging Achterhoek (hierna: BvA) een omgevingsvergunning milieu verleend voor het oprichten van een co-vergistingsinstallatie. Tegen deze vergunning zijn diverse beroepschriften ingediend. Rechtbank Gelderland verklaarde deze beroepen in haar uitspraak van 16 december 2014 gegrond. Voor een nadere toelichting daarop verwijs ik u graag naar mijn artikel hierover.

Tegen de uitspraak van de rechtbank zijn diverse (incidenteel) hoger beroepschriften ingediend, waaronder ook door het college en BvA. Reden voor de hoger beroepschriften van het college en BvA was met name gelegen in het oordeel van de rechtbank over de wijze waarop de vergisters uitgevoerd moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank zouden vergisters dubbelwandig moeten worden uitgevoerd of moeten worden voorzien van een omwalling om aan de best beschikbare technieken te voldoen.

In de uitspraak komen verschillende interessante aspecten aan de orde. Op de belangrijkste aspecten voor de praktijk ga ik hieronder in.

Dubbelwandigheid c.q. omwalling

Op grond van artikel 2.14, eerste lid, sub c, onder 1, Wabo gelezen in samenhang met artikel 5.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht en artikel 9.2, eerste lid, van de Regeling omgevingsrecht moeten in een inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast. Daarvoor moet rekening worden gehouden met BBT-conclusies, zoals deze ook zijn opgenomen in Europese BREF’s. Een van de BREF’s die relevant kan zijn voor een inrichting is de BREF emission from storage. In paragraaf 5.1.1.3 van deze BREF is bepaald dat bij brandbare vloeistoffen of stoffen met een risico op een significante verontreiniging van de bodem en/of aangrenzende watergang een tweede opvangvoorziening vereist is in de vorm van een dubbelwandige tank (vergister) of omwalling.

De rechtbank oordeelde dat de vergisters dubbelwandig moesten worden uitgevoerd of moesten worden voorzien van een omwalling om te voldoen aan de BREF. Tegen dit oordeel van de rechtbank is hoger beroep ingediend.

Uit de BREF blijkt dat deze ziet op de opslag, het transport en de verlading van vloeistoffen, vloeibare gassen en vaste stoffen bij IPPC-installaties. De BREF beschrijft processen waarbij de opslag een activiteit is, waarbij een stof in voorraad wordt gehouden.

De Afdeling heeft geoordeeld dat in de vergisters geen sprake is van pure opslag. Immers worden in de vergisters mest en co-producten vermengd waarbij een langzaam verlopend biologisch proces plaatsvindt. Daarom is de BREF, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet van toepassing op de vergisters.

Dat er geen BBT-conclusie voorhanden is voor (co-)vergisters betekent niet dat aansluiting moet worden gezocht bij de BREF.

Bovendien, al zou de BREF wel van toepassing zijn geweest, dan nog zou geen dubbelwandigheid of omwalling zijn vereist, aldus de Afdeling. Van een dergelijke eis kan namelijk alleen sprake zijn wanneer sprake is van brandbare vloeistoffen of vloeistoffen die een risico vormen voor een significante bodemverontreiniging of een significante verontreiniging van een aangrenzende watergang. Van zo’n vloeistoffen is geen sprake in geval van de mest en co-producten die zich in de vergisters zullen bevinden. Voor wat betreft mest heeft de Afdeling daartoe aansluiting gezocht bij de Nederlandse richtlijn bodembescherming en de Wet bodembescherming. Bovendien, zo heeft de Afdeling overwogen, kunnen in geval van een calamiteit snel maatregelen worden getroffen waardoor geen sprake zou zijn van een risico op een significante verontreiniging van de bodem of een aangrenzende watergang.

Vereisten aan vergunningaanvraag

In de Wabo noch de Richtlijn Industriële Emissies is een verplichting opgenomen op grond waarvan bij een vergunningaanvraag een toets van de beste beschikbare technieken moet worden toegevoegd. Het ontbreken van zo’n toets is dan ook geen reden om een vergunningaanvraag niet in behandeling te nemen.

Een vergunningaanvraag moet wel een schets bevatten van de voornaamste door de vergunningaanvrager bestudeerde alternatieven voor de voorgestelde technologie, technieken en maatregelen. Wanneer deze schets niet bij de vergunningaanvraag is gevoegd, hoeft dit echter niet te betekenen dat de overige ingediende gegevens en bescheiden onvoldoende zouden zijn voor het bevoegd gezag om de vergunningaanvraag te beoordelen.

Bijzondere gevoeligheid

Wanneer een omliggend bedrijf een bijzondere gevoeligheid zou hebben, betekent dit niet dat een vergunning om die reden moet worden geweigerd of dat hieraan extra voorschriften moeten worden verbonden. Voor een nadere toelichting hierop verwijs ik u graag naar mijn artikel “Bijzondere gevoeligheid van nabije objecten niet van belang bij omgevingsvergunning”.

Pathogenen

Door tegenstanders van de vergunning is aangevoerd dat de vergunning geweigerd had moeten worden vanwege de emissie van pathogenen in relatie tot de volksgezondheid. Ten aanzien hiervan heeft de Afdeling overwogen dat in de Verordening dierlijke bijproducten en de Uitvoeringsverordening daarvan onder andere ten aanzien van mest eisen worden gesteld ter bescherming van de volksgezondheid. In bijlage V bij de Uitvoeringsverordening dierlijke bijproducten zijn hiertoe specifieke eisen gesteld aan biogasinstallaties. Naar het oordeel van de Afdeling is niet gebleken dat in strijd met deze verordeningen wordt gehandeld. Daarnaast is naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat naast de in deze verordeningen opgenomen eisen aanvullende voorschriften ten aanzien van het aspect volksgezondheid aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.

Slot

Met deze uitspraak zijn een aantal aspecten ten aanzien van vergistingsinstallaties duidelijk geworden, die voor de praktijk van groot belang zijn. Met name is van belang het oordeel van de Afdeling dat vergisters niet dubbelwandig uitgevoerd hoeven te worden en niet hoeven te worden voorzien van een omwalling. Wanneer de Afdeling anders had geoordeeld, zou dit grote gevolgen hebben gehad voor vele bedrijven. Dit geldt zowel voor nieuwe bedrijven (nieuwe vergunningen) als voor bestaande bedrijven die beschikken over een geldende en onherroepelijke vergunning. Overheden zijn namelijk bevoegd om de voorschriften van reeds verleende en onherroepelijke vergunningen aan te passen vanwege ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu. Daarvan is bijvoorbeeld sprake in geval van nieuwe of herziene BBT-conclusies, zoals opgenomen in een BREF. Een aanpassing van de voorschriften zou aan de orde kunnen zijn wanneer sprake is van een nieuwe of herziene BBT-conclusie ná vergunningverlening.

mw. mr. Franca Damen

 

 

Voorschriften omtrent milieuaspecten in bestemmingsplan

Waar we van oorsprong een scheiding kennen tussen het ruimtelijk spoor en milieuspoor, zien we de laatste jaren steeds meer milieuaspecten in het ruimtelijk spoor aan de orde komen. Dat de voorschriften in planregels ter bescherming van milieuaspecten ver kunnen gaan, blijkt weer duidelijk uit een uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2015 (201500681).

Situatie

Aan de orde is een besluit van de raad van de gemeente Oss (voorheen gemeente Maasdonk) waarbij het bestemmingsplan “Buitengebied Maasdonk, herziening [locatie 1] Geffen” is vastgesteld. Dit bestemmingsplan voorziet in een bedrijfsbestemming ten behoeve van een veehandeltransportbedrijf. Tegen dit bestemmingsplan is beroep ingediend. In het beroepschrift is onder andere aangevoerd dat het bestemmingsplan onvoldoende waarborgen bevat ter bescherming van milieuaspecten. In dit artikel bespreek ik enkel de overwegingen van de Afdeling ten aanzien van deze beroepsgronden.

Juridisch kader

De gemeenteraad dient voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast te stellen, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van gronden wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. De regels in een bestemmingsplan dienen altijd ruimtelijk relevant te zijn.

Uitspraak

In een van de beroepsgronden werd aangevoerd dat de planregels ten onrechte geen tijdstippen bevatten waarop het verzamelen en verladen van varkens mag plaatsvinden. Dit is volgens de appellant nodig omdat de vrachtwagens nu niet geheel in de stal passen en varkens niet inpandig kunnen worden verzameld en verladen.

Ten aanzien hiervan heeft de Afdeling overwogen dat de planregels waarborgen dat het verzamelen en verladen van dieren inpandig moet plaatsvinden. Over de tijden waarop het verzamelen en verladen mag plaatsvinden, heeft de gemeenteraad ter zitting verklaard dat hij het vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht dat dit alleen overdag plaatsvindt. Het verzamelen en verladen van vleesvarkens in de nachtperiode wordt echter, anders dan de gemeenteraad heeft beoogd, niet uitgesloten in de planregels. Gelet hierop heeft de Afdeling geoordeeld dat het bestemmingsplan in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.

In een van de andere beroepsgronden is aangevoerd dat het bestemmingsplan ten onrechte niet uitsluit dat binnen de inrichting vrachtauto’s met een bronvermogen groter dan 105 dB(A) worden gebruikt (hierbij is een eerdere uitspraak van de Afdeling over onderhavig bestemmingsplan relevant). Ten aanzien van deze beroepsgrond heeft de Afdeling overwogen dat in het akoestisch onderzoeksrapport bij de berekening van het maximale geluidniveau wordt uitgegaan van vrachtauto’s met een bronvermogen van 105 dB(A). Dit is de hoogste waarde van de gemeten niveaus bij de vrachtauto’s die de inrichtinghouder feitelijk gebruikt binnen de inrichting. Zoals de Afdeling in haar eerdere uitspraak over onderhavig bestemmingsplan heeft overwogen, bedraagt het bronvermogen van een gemiddelde vrachtauto 108 dB(A). De planregels sluiten niet uit dat in de avond- en nachtperiode binnen de inrichting op het perceel ook eigen vrachtauto’s met een hoger bronvermogen dan 105 dB(A) worden gebruikt. De gemeenteraad heeft dit niet onderkend en is derhalve niet uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan.

Gelet daarop heeft de Afdeling ook ten aanzien hiervan geoordeeld dat het bestemmingsplan in zoverre onzorgvuldig is voorbereid. In navolging daarop heeft de Afdeling overwogen dat in een nieuw te nemen besluit een planregel kan worden vastgesteld waarbij in de avond- en nachtperiode uitsluitend eigen vrachtwagens met een bronvermogen van maximaal 105 dB(A) in of uit de inrichting mogen rijden, zoals door de gemeenteraad is beoogd en waartegen de inrichtinghouder geen bezwaar heeft.

Uit deze uitspraak volgt dus weer duidelijk dat in het bestemmingsplan verstrekkende voorschriften mogen worden opgenomen ter bescherming van, kort gezegd, milieuaspecten die – uiteraard – ook ruimtelijk relevant zijn.

mw. mr. Franca Damen

 

Bijzondere gevoeligheid is ruimtelijk relevant

Het komt regelmatig voor dat bepaalde gewassen of bedrijven bijzonder gevoelig zijn voor bepaalde milieu-emissies. In een uitspraak van 23 september 2015 (201500977) oordeelde de Afdeling dat deze bijzondere gevoeligheid ruimtelijk relevant is en dat hiermee dus rekening dient te worden gehouden bij de vaststelling van een bestemmingsplan.

Situatie

Aan de orde is een bestemmingsplan dat de herontwikkeling van een voormalig veilingterrein mogelijk maakt. Het plangebied maakt deel uit van een bedrijventerrein. Aan het grootste deel van het plangebied is in het bestemmingsplan de bestemming “bedrijventerrein” toegekend. Tegen het bestemmingsplan is door verschillende appellanten beroep ingediend. Een van deze appellanten is het bedrijf Rent-All BV, dat audio-, licht- en visuele apparatuur verhuurt. Het perceel waarop dit bedrijf is gelegen, ligt vrijwel direct naast het plangebied ter hoogte van gronden waar het bestemmingsplan bedrijfsactiviteiten tot en met milieucategorie 4.2, waaronder een puinbreker, mogelijk maakt. Appellante stelt dat haar bedrijf zeer gevoelig is voor stofoverlast en stelt zich op het standpunt dat de gemeenteraad de gevolgen voor de bedrijfsvoering en voor het woon-, leef- en ondernemersklimaat ter plaatse ten onrechte niet nader heeft onderzocht.

Juridisch kader

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient de gemeenteraad te beoordelen of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening, hetgeen een zeer veelomvattende beoordeling is.

Uitspraak

Uit de uitspraak volgt dat onder de beoordeling van een goede ruimtelijke ordening eveneens de bijzondere gevoeligheid van een bedrijf moet worden begrepen. Dit wordt nader toegelicht.

Ten aanzien van het woon- en leefklimaat heeft de Afdeling overwogen dat de gemeenteraad voor het aspect stofhinder heeft mogen aansluiten bij de richtafstanden in de VNG-brochure bedrijven en milieuzonering. Nu aan deze richtafstanden wordt voldaan, is in zoverre een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd.

Ten aanzien van de bijzondere gevoeligheid van het bedrijf voor stofhinder heeft de Afdeling overwogen dat er gelet op de omstandigheden inderdaad van moet worden uitgegaan dat de bedrijfsactiviteiten van appellante extra gevoelig zijn voor stofhinder. Bij de beoordeling van de gevolgen van een bestemmingsplan dient de gemeenteraad uit te gaan van de maximale planologische mogelijkheden. Het plan maakt op de gronden ter hoogte van het perceel van appellante bedrijven tot en met categorie 4.2 mogelijk, waaronder onder meer een puinbreker. Daarbij gelden geen beperkingen voor de plaats van een eventuele puinbreker op de desbetreffende gronden. Bij de beoordeling van het aspect stofhinder in het kader van een goede ruimtelijke ordening had de gemeenteraad daarom de mogelijkheid van de oprichting van een puinbreker op korte afstand van het perceel van appellante moeten betrekken.

De gemeenteraad heeft daarbij niet kunnen volstaan met een verwijzing naar de beoordeling van stofhinder in het kader van de verlening van een omgevingsvergunning voor de inrichting.

Bij de vergunningverlening kan namelijk bij de beoordeling of sprake is van onaanvaardbare stofhinder geen rekening worden gehouden met de bijzondere gevoeligheid voor stofhinder die voortvloeit uit de eigen aard en bedrijfsvoering van Rent-All. De Afdeling is daarom van oordeel dat de raad hier bij de voorbereiding van het plan in het kader van een goede ruimtelijke ordening onderzoek naar had moeten verrichten.”

Dat met de bijzondere gevoeligheid van een bedrijf of gewas voor bepaalde milieu-emissies geen rekening gehouden behoeft te worden in het kader van vergunningverlening, volgt reeds uit de jurisprudentie van de Afdeling. Voor een nadere toelichting hierop verwijs ik u graag naar mijn artikel “Bijzondere gevoeligheid van nabije objecten niet van belang bij omgevingsvergunning”.

mw. mr. Franca Damen

Heldere uitspraak over overtredersbegrip in Wet bodembescherming

Op 6 mei 2015 (201407673) heeft de Afdeling een heldere uitspraak gedaan over het overtredersbegrip in het kader van de Wet bodembescherming. De enkele wetenschap van een overtreding in het kader van deze wet is onvoldoende om als overtreder te worden aangemerkt.

Situatie

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: het college) heeft besloten om tegen persoon X handhavend op te treden. Daarvoor heeft het college besloten om een spoedeisende bestuursdwang toe te passen. Reden daarvoor is de opslag van stoffen op een perceel. Dit was volgens het college in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en in strijd met de Wet bodembescherming. Het college heeft namelijk geconstateerd dat op het perceel in een stal vaten waren opgeslagen die deels waren gevuld met druggerelateerde stoffen. De opslag betreft naar schatting 50 drums van 200 liter en 50 jerrycans van 25 liter. Door de wijze van opslag, de aanwezigheid van druggerelateerde stoffen en het vermoeden dat in de stof amfetamine is geproduceerd waarbij de vloeistoffen zijn overgeheveld, is er volgens het college mogelijke ernstige bodemverontreiniging veroorzaakt.

De toegepaste bestuursdwang bestond uit het treffen van voorzorgsmaatregelen ter afscherming van de locatie, de afvoer van stoffen conform de daarvoor geldende regels door een daartoe bevoegd bedrijf en het nemen van monsters van de inhoud van de vaten.

Tegen het handhavingsbesluit, inhoudende spoedeisende bestuursdwang, heeft persoon X (hierna: appellant) bezwaar ingediend en vervolgens beroep bij de Raad van State.

Juridisch kader

Op grond van artikel 13 van de Wet bodembescherming is iedereen die op of in de bodem handelingen verricht, zoals bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming, en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, danwel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, deze en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.

Op grond van artikel 95 van de Wet bodembescherming heeft onder meer het college tot taak om zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van artikel 13 van de Wet bodembescherming.

Wanneer het college bevoegd is tot handhavend optreden, volgt uit de wet dat het college dat zowel mag doen door het opleggen van een last onder dwangsom als door het opleggen van een last onder bestuursdwang. In beide situaties wordt een last opgelegd, waarbij een bepaalde begunstigingstermijn wordt geboden om aan deze last te voldoen. Dit betekent dat de gelegenheid wordt geboden om binnen een bepaalde termijn de overtreding te beëindigen. In de “last” staat omschreven op welke termijn de overtreding moet worden beëindigd. Als de overtreding binnen de termijn wordt beëindigd, wordt aan de last voldaan. Dan volgt er geen dwangsom of bestuursdwang. Als niet binnen de gestelde termijn aan de last wordt voldaan, is in geval van een last onder dwangsom een dwangsom aan het bevoegd gezag verschuldigd en in geval van een last onder bestuursdwang zal het bevoegd gezag dan door eigen handelen een einde maken aan de overtreding. De kosten die hiermee gepaard gaan, komen voor rekening van de overtreder. Hiervoor dient op grond van artikel 5:25 Awb een kostenbeschikking te worden genomen. Uit artikel 5:31c Awb volgt dat het beroep tegen een last onder bestuursdwang mede betrekking heeft op een kostenbeschikking, voor zover deze beschikking wordt betwist.

Als een bestuursorgaan bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, kan het op grond van de wet in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang wordt toegepast zonder voorafgaande last.

Uitspraak

In deze uitspraak was de vraag aan de orde of appellant kon worden aangemerkt als overtreder van de Wet bodembescherming. Om iemand aan te kunnen merken als overtreder van artikel 13 Wbb is vereist dat diegene handelingen als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 Wbb heeft verricht. Dit geldt tevens als diegene niet zelf de bedoelde handelingen heeft verricht, maar die wel aan hem kunnen worden toegerekend, omdat deze bijvoorbeeld voor hem, ten behoeve van hem, of onder zijn verantwoordelijkheid zijn verricht. De zorgplicht is niet zonder meer gericht tot degene die feitelijk in staat is om een verontreiniging te voorkomen of ongedaan te maken. Eerst indien iemand zelf de bedoelde handelingen heeft verricht dan wel die handelingen aan hem kunnen worden toegerekend, en hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, rust op hem de plicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om de verontreiniging of aantasting te voorkomen of ongedaan te maken.

Tussen partijen staat vast dat op het perceel anderen dan appellant handelingen als bedoeld in artikel 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) hebben verricht, waardoor de bodem kon worden verontreinigd. Eveneens staat vast dat appellant zelf geen handelingen als bedoeld in deze artikelen op het perceel heeft verricht of laten verrichten en dat hij ook anderszins geen betrokkenheid heeft gehad bij de aangetroffen vaten waardoor de daarmee verrichte handelingen aan hem zouden kunnen worden toegerekend. Dat appellant, naar het college stelt, op de hoogte was van de opslag en heeft nagelaten maatregelen als bedoeld in artikel 13 Wbb te nemen, leidt er evenmin toe dat de handelingen als bedoeld in artikel 6 tot en met 11 Wbb aan hem zijn toe te rekenen. Reeds daarom is de in artikel 13 Wbb vervatte zorgplicht niet tot hem gericht wat de bodemverontreiniging van het perceel betreft en kan hij niet als overtreder van dit artikel worden aangemerkt.

Kortom: de enkele wetenschap dat een handeling als bedoeld in artikel 6 tot en met 11 Wbb is verricht, is onvoldoende om iemand als overtreder van artikel 13 Wbb aan te merken.

In onderhavige kwestie is echter wel sprake van een overtreding van het bestemmingsplan. Handelen in strijd met het bestemmingsplan is een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, sub c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Dit artikel ziet zowel op “gebruiken van gronden” als op het “laten gebruiken van gronden” (Kamerstukken II 2006/07, 30844, nr. 3, blz. 94). Nu appellant wist van de opslag, heeft hij het perceel laten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. Daarom is appellant als overtreder van artikel 2.1, eerste lid, sub c, Wabo aan te merken.

Uit een controle is gebleken dat de aangetroffen vaten zichtbaar zijn beschadigd, dat de vloer waar de vaten op stonden niet vloeistofdicht was en dat op de vloer zichtbare vlekken zaten. De wijze van opslag vormde een risico voor bodemverontreiniging. Er waren geen maatregelen getroffen om de verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken. Gelet hierop heeft het college op juiste gronden kunnen besluiten tot het toepassen van spoedeisende bestuursdwang.

Nu appellant ook bezwaar heeft gemaakt tegen de kostenbeschikking voor het toepassen van de bestuursdwang, heeft de Afdeling ook deze bezwaren inhoudelijk behandeld. Deze bezwaren zijn door de Afdeling echter ongegrond verklaard.

Mij valt op dat in de uitspraak niet wordt gesproken over een eventuele verlaging van de kostenbeschikking, om reden dat het college aan het toepassen van bestuursdwang ten onrechte mede een overtreding van artikel 13 Wbb ten grondslag heeft gelegd. Mogelijk heeft appellant dit niet aangevoerd in zijn bezwaren tegen de kostenbeschikking.

mr. Franca Damen

1 2 3 4