Planschade in aanvulling op onteigeningsprocedure?

Kan een planschadevergoedingsprocedure aanvullende betekenis hebben ten opzichte van een onteigeningsprocedure? Deze vraag beantwoordde de Raad van State in een uitspraak van 6 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:330).

Wat was er aan de hand?

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft een tracébesluit vastgesteld voor de aanleg van een nieuw tracé (van de N18 tussen Groenlo en Enschede) en de aanpassing van een bestaand tracé (van gedeelten van de N18). Dit tracébesluit is daarna twee keer gewijzigd vastgesteld.

Een landgoedeigenaar heeft ruim 1 hectare van zijn landgoed aan de Staat verkocht voor de aanleg van een deel van het nieuwe tracé van de N18. De Staat heeft de landgoedeigenaar hiervoor bij minnelijke schikking in een onteigeningsprocedure € 168.800 betaald. In dat bedrag is onder andere ruim € 25.000 opgenomen voor de verkoop van het perceelsgedeelte van ruim 1 hectare en € 90.000 voor de waardevermindering van het overblijvende landgoed als bedoeld in artikel 41 van de Onteigeningswet.

In de minnelijk tot stand gekomen koopovereenkomst staat onder andere het volgende vermeld:

“De nog nader te bepalen planschade maakt geen deel uit van de tussen partijen overeengekomen schadeloosstelling. Daarvoor zal verkoper te zijner tijd afzonderlijk kwijting verlenen.”

Op een later moment heeft de landgoedeigenaar verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van de aanleg van het nieuwe tracé van de N18 nabij zijn landgoed.

Voor de beoordeling van dit verzoek heeft de Minister een schadecommissie ingesteld. De schadecommissie heeft onder andere overwogen dat de directe planschade door de minnelijke schikking anderszins is verzekerd.

De landgoedeigenaar is het hier niet mee eens en heeft daarom beroep ingediend tegen het besluit op zijn verzoek om vergoeding van schade.

Oordeel van de rechter

Op 6 februari 2018 heeft de Raad van State een uitspraak gedaan over dit beroepschrift. In de uitspraak is de vraag aan de orde of een planschadevergoedingsprocedure een aanvullende betekenis kan hebben ten opzichte van een onteigeningsprocedure. De Raad van State heeft deze vraag bevestigend beantwoord.

In deze kwestie is daarvoor van belang dat de landgoedeigenaar er gelet op de minnelijk tot stand gekomen koopovereenkomst van uit mocht gaan dat het in de schadeloosstelling opgenomen bedrag van € 90.000 voor waardevermindering van het overblijvende niet geheel of gedeeltelijk was bedoeld voor vergoeding van planschade. Gelet hierop gaat de Raad van State er niet van uit dat de door de landgoedeigenaar geleden planschade door de minnelijke verkoop van een gedeelte van het landgoed in de onteingeningsprocedure anderszins is verzekerd.

De Raad van State heeft het beroep van de landgoedeigenaar daarom gegrond verklaard.

mw. mr. Franca Damen

Planschade: vergunningvrij bouwen telt niet mee

Als een verzoek om tegemoetkoming in planschade wordt beoordeeld, moeten de mogelijkheden van vergunningvrij bouwen niet in de planologische vergelijking worden betrokken. Dat oordeelde de Raad van State in een uitspraak van 23 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1682).

Hiervoor is van belang dat de oorzaken van planschade limitatief zijn opgesomd in artikel 6.1 Wet ruimtelijke ordening. In die bepaling is het wetsartikel voor vergunningvrij bouwen (artikel 2 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht) niet genoemd. De mogelijkheid om vergunningvrij te bouwen is een gevolg van de keuze die de wetgever heeft gemaakt en kan niet aan een nieuw bestemmingsplan worden toegerekend. Dit betekent dat de mogelijkheid om vergunningvrij te bouwen niet bij de planologische vergelijking moet worden betrokken en bij de beoordeling van een verzoek om tegemoetkoming in planschade dus buiten beschouwing blijft.

Deze uitspraak van de Raad van State is in lijn met de rechtspraak over de oude wetgeving over vergunningvrij bouwen (Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken) en planschade (artikel 49 Wet op de Ruimtelijke Ordening).

Wilt u een algemene toelichting lezen op de beoordeling van een verzoek om tegemoetkoming in planschade? Dan verwijs ik u graag naar mijn artikel ‘Tegemoetkoming in planschade: de basis’.

mw. mr. Franca Damen

De rol van gezondheidseffecten in een planschadezaak

Als een besluit wordt genomen waarin de ontwikkeling van bijvoorbeeld een veehouderij wordt toegestaan, wordt er steeds vaker gereclameerd over mogelijke risico’s voor de volksgezondheid. Daarover bestaat inmiddels veel rechtspraak. Maar hoe zit het met mogelijke gezondheidsrisico’s in een planschadezaak? Daarover deed de Raad van State op 28 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1712) een uitspraak.

Beoordeling verzoek tegemoetkoming planschade

In een planschadezaak wordt beoordeeld of een bepaald besluit – dat op grond van artikel 6.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) een grondslag kan zijn voor planschade – leidt tot een planologisch nadeligere situatie dan het vorige planologische regime. Bij deze vergelijking is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het vorige planologische regime mocht worden gerealiseerd. De Raad van State heeft hierover op 28 september 2016 een duidelijke overzichtsuitspraak gedaan (ECLI:NL:RVS:2016:2582).

Subjectieve elementen spelen geen rol

Bij de beoordeling spelen subjectieve elementen, zoals een negatieve gevoelswaarde bij een bestemming, geen rol. Alleen de ruimtelijke gevolgen en de objectief te verwachten overlast van een bestemming zijn van belang.

Gezondheidseffecten

De Raad van State komt daarom tot de conclusie dat mogelijke gezondheidseffecten van wonen in de omgeving van een veehouderij geen rol spelen bij de beoordeling van een verzoek om tegemoetkoming in planschade. Reden daarvoor is dat uit onderzoeken geen eenduidige conclusie volgt voor een (oorzakelijk) verband tussen wonen in de omgeving van een veehouderij en risico’s voor de volksgezondheid. Een zodanige conclusie volgt ook niet uit het rapport ‘Veehouderij en Gezondheid Omwonenden’ (VGO-onderzoek). De Raad van State heeft daarover het volgende overwogen:

“In het rapport (…) is geconcludeerd dat geen eenduidig antwoord kan worden gegeven op de vraag of het wonen in de buurt van veehouderijen effect kan hebben op de gezondheid van omwonenden. Dit betekent dat uit het rapport niet kan worden afgeleid dat het wonen in de buurt van veehouderijen tot gezondheidsschade leidt. Op basis van dit rapport kan daarmee geen objectief te verwachten overlast van de nieuwe bestemming worden aangenomen.”

Dat de vrees voor het ontstaan van gezondheidsschade feitelijk van invloed is op de waarde van de woning, zoals de verzoekers om planschade stellen, is niet van belang bij de beoordeling van een verzoek om een tegemoetkoming in planschade. Dat is immers een subjectief element. De angst van toekomstige kopers speelt geen rol in de planologische vergelijking.

Andere ruimtelijke ontwikkelingen

De Raad van State kwam bij andere ruimtelijke ontwikkelingen tot een vergelijkbare conclusie. Daarvoor kan onder andere worden gewezen op uitspraken van de Raad van State over (gevreesde) gezondheidseffecten van windturbines (ECLI:NL:RVS:2017:2025) en (gevreesde) gezondheidseffecten van bovengrondse hoogspanningslijnen (ECLI:NL:RVS:2017:1760).

mw. mr. Franca Damen

Weg bestemmen van bouwtitels in bestemmingsplan

Wat doe je als gemeente als er bouwtitels op bijvoorbeeld ongewenste locaties zijn gelegen? Kunnen deze bouwtitels dan eenvoudig weg worden bestemd? Of levert dat te grote planschaderisico’s op? Op 18 januari 2017 deed de Raad van State een uitspraak over de manier waarop met ongewenste bouwtitels kan worden omgegaan (201603154, ECLI:NL:RVS:2017:102).

De uitspraak gaat over een bestemmingsplan van de gemeente Schouwen-Duiveland dat hoofdzakelijk conserverend van aard is. Daarnaast bevat het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid om bouwmogelijkheden die zijn overgenomen uit het vorige bestemmingsplan op termijn op te heffen als daar geen gebruik van wordt gemaakt. De desbetreffende planregel luidt als volgt:

“Burgemeester en wethouders kunnen met ingang van 22 oktober 2025 ter plaatse van de aanduiding ‘wetgevingszone – wijzigingsbevoegdheid – 1’ het bestemmingsplan wijzigen door:

  1. het maatvoeringsvlak ‘maximum aantal wooneenheden’ van de verbeelding te verwijderen, in de gevallen dat een dergelijk maatvoeringsvlak is opgenomen, of
  2. het aanduidingsvlak ‘vrijstaand’ van de verbeelding te verwijderen in de gevallen dat geen maatvoeringsvlak ‘maximum aantal wooneenheden’ is opgenomen.”

Het opnemen van deze wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan is ingegeven door de gemeentelijke structuurvisie. De structuurvisie stuurt gelet op, kort gezegd, de woonvisie en woningmarkt aan op het schrappen van individuele ongebruikte bouwtitels uit het bestemmingsplan. Daarvoor moet wel beoordeeld worden of er na het verwijderen van de bouwtitel nog sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Ook moeten eigenaren van een perceel nog een bepaalde periode de tijd krijgen om de bouwmogelijkheid te benutten. Op die manier wordt het planschaderisico beperkt.

Op basis hiervan heeft de gemeenteraad ervoor gekozen om in het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid op te nemen die het mogelijk maakt om bouwtitels tien jaar na het vaststellen van de structuurvisie te kunnen schrappen.

Naar het oordeel van de Raad van State is deze keuze van de gemeenteraad niet onredelijk. Daarbij heeft de Raad van State de afweging in de structuurvisie betrokken alsmede het door de gemeenteraad gestelde belang van rechtszekerheid door een termijn op te nemen.

mw. mr. Franca Damen

Vestiging agrarisch bedrijf in buitengebied ligt in lijn der verwachting

Agrarische bedrijven horen thuis in het buitengebied. Dit betekent echter niet dat voor nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf in het buitengebied als uitgangspunt geldt dat dit als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd. Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Deze beoordeling is van belang in het kader van het normaal maatschappelijk risico dat geldt bij een verzoek om tegemoetkoming in planschade. Op 13 april 2016 (201504570) deed de Afdeling hierover een duidelijke uitspraak.

Situatie

Bij de gemeente is door appellant een verzoek ingediend om tegemoetkoming in planschade. Appellant stelde dat hij planschade heeft geleden door de vaststelling van een bestemmingsplan dat de verplaatsing van een rundveehouderijbedrijf mogelijk maakte naar een locatie nabij zijn woning. De gemeente heeft dit verzoek afgewezen en daarbij het advies van de Adviescommissie planschade gevolgd. Deze adviescommissie heeft overwogen dat er weliswaar sprake is van een waardevermindering van de woning van appellant, maar dat deze waardevermindering geheel tot het normaal maatschappelijk risico behoort. Appellant heeft tegen de afwijzing van zijn verzoek achtereenvolgens bezwaar, beroep en hoger beroep ingediend.

Juridisch kader

Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) blijft binnen het normaal maatschappelijk risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.

Uitspraak

De vraag of de schade als gevolg van de wijziging van het bestemmingsplan tot het normaal maatschappelijk risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle relevante omstandigheden. Van belang is onder andere of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden. En wel in die zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachting lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen.

Van belang is de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het in een reeks van jaren gevoerde planologische beleid past. Daarnaast kan van belang zijn de afstand van de woning van de verzoeker tot de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden en de aard en omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.

De Afdeling heeft in haar uitspraak overwogen dat agrarische bedrijven thuis horen in het buitengebied, maar dat dit niet betekent dat voor nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf in het buitengebied als uitgangspunt geldt dat dit als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd. Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.

In onderhavige kwestie was daarvoor van belang dat voor het gebied waarin de rundveehouderij is gelegen, een reconstructieplan is vastgesteld. In het reconstructieplan is het gebied aangemerkt als verwevingsgebied. Binnen een verwevingsgebied wordt ook ruimte geboden voor de ontwikkeling van intensieve veehouderijen. Daarnaast blijkt uit het reconstructieplan dat binnen het gebied een herverkaveling zal plaatsvinden en dat daarvoor een uitwerkingsplan zal worden vastgesteld. Uit het vastgestelde uitwerkingsplan blijkt dat in of in de omgeving van het plangebied waarvoor het bestemmingsplan is vastgesteld, een nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf in het kader van bedrijfsverplaatsing wordt beoogd. De omgeving leent zich hier ook voor. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat de planologische ontwikkeling gedurende een ruime periode in de lijn der verwachtingen lag.

Dit betekent echter nog niet dat de gevolgen van de ontwikkeling geheel onder het normaal maatschappelijk risico vallen. Daarvoor is eveneens van belang of de schade onevenredig is in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak van appellant. Naar het oordeel van de Afdeling is een waardevermindering van vier procent weliswaar substantieel, maar niet zodanig zwaar dat deze schade niet voor rekening van appellant kan worden gelaten. Dit betekent dat deze waardevermindering tot het normaal maatschappelijk risico van appellant behoort. Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven tot een ander oordeel. De gemeente heeft het verzoek om tegemoetkoming in planschade dan ook op juiste gronden afgewezen.

mw. mr. Franca Damen

 

1 2 3