0

Het relativiteitsvereiste: een praktische uiteenzetting

Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Daarbij is onder meer het relativiteitsvereiste in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen (nieuw artikel 8:69a Awb). In een eerder artikel heb ik reeds een toelichting gegeven op het relativiteitsvereiste en ben ik ingegaan op de achtergrond van de invoering van het relativiteitsvereiste.

In dit artikel geef ik een praktische uiteenzetting van het relativiteitsvereiste. Daartoe ga ik eerst in op het overgangsrecht. Dit is van belang voor de vraag in welke (reeds lopende) zaken het relativiteitsvereiste al dan niet van toepassing is. Vervolgens ga ik in op jurisprudentie van de Raad van State met betrekking tot het relativiteitsvereiste in het kader van de Crisis- en herstelwet. Deze jurisprudentie kan direct worden toegepast in geval van het relativiteitsvereiste ex artikel 8:69a Awb. Immers luiden de bepalingen in de Crisis- en herstelwet (artikel 1.9) en de Awb met betrekking tot het relativiteitsvereiste gelijk:

“De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.”

Overgangsrecht

Voor beantwoording van de vraag in welke (lopende) zaken het relativiteitsvereiste al dan niet van toepassing is, is het overgangsrecht zoals opgenomen in de Wet aanpassing bestuursprocesrecht van belang. Het overgangsrecht is opgenomen in deel C artikel 1 van deze wet. Het overgangsrecht bepaalt dat het recht zoals dit gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing blijft op (lid 1):

  1. bezwaar of beroep tegen een voor dat tijdstip bekendgemaakt besluit;
  2. hoger beroep, verzet of beroep in cassatie tegen een voor dat tijdstip bekendgemaakte uitspraak;
  3. een verzoek om herziening van een voor dat tijdstip bekendgemaakte uitspraak.

Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing op een verzoek om voorlopige voorziening (lid 2). Het oude recht blijft voorts van toepassing op het hoger beroep, indien (lid 3):

  1. dat recht ingevolge het eerste lid van toepassing is op het beroep,
  2. ingevolge dat recht hoger beroep kon worden ingesteld, en
  3. toepassing van het nieuwe recht zou leiden tot het vervallen van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen.

Indien het relativiteitsvereiste op grond van het eerste lid niet van toepassing is op het beroep, is het artikel evenmin van toepassing op het hoger beroep (lid 4).

Zoals blijkt uit artikel 8:69a Awb is gekozen voor een eerbiedigende werking. Het nieuwe recht is immers niet van toepassing op op het tijdstip van inwerkingtreding aanhangige bezwaar- en beroepsprocedures tegen primaire besluiten die vóór dat tijdstip bekend zijn gemaakt, en evenmin op op het tijdstip van inwerkingtreding aanhangige hoger beroepsprocedures tegen uitspraken die vóór dit tijdstip bekend zijn gemaakt. In deze situaties blijft het oude recht van toepassing. Indien echter na de inwerkingtreding wordt beslist op een bezwaarschrift of een administratief beroepschrift tegen een voordien bekend gemaakt primair besluit, is op het beroep bij de bestuursrechter het nieuwe recht wél van toepassing (zie ook de Memorie van Toelichting).

Jurisprudentie

Alvorens ik in ga op de jurisprudentie met betrekking tot het relativiteitsvereiste zoals opgenomen in artikel 1.9a Crisis- en herstelwet, noem ik eerst een aantal – u wellicht bekende – voorbeelden met betrekking tot het relativiteitsvereiste welke ook in de wetsgeschiedenis worden genoemd.

1. In het eerder gegeven voorbeeld van de bewoners van de villawijk kan het relativiteitsvereiste niet aan de bewoners van de villawijk worden tegengeworpen als deze betogen dat de geluidsoverlast in en rond hun eigen woningen toeneemt door de vestiging van het woonwagenkamp. In dat geval strekt de ingeroepen rechtsregel immers wél tot bescherming van de belangen van de bewoners van de villawijk.

2. Een omwonende van de villawijk die geen zicht heeft op het woonwagenkamp, mag zich niet beroepen op welstandsbepalingen en omwonende van de villawijk die wel zicht heeft op het woonwagenkamp, mag dat wel.

3. Een concurrent kan zich niet beroepen op welstandsbepalingen.

4a. A vraagt en krijgt een bouwvergunning voor de realisering van een trap in zijn woning die noodzaakt tot aanpassing van de draagconstructie. Buurman B en buurvrouw C maken tevergeefs bezwaar; de bouwvergunning blijft na heroverweging in stand. Zowel B als C stelt beroep in bij de rechtbank. B stelt dat de vormgeving van de trap niet voldoet aan artikel 2.33 van het Bouwbesluit 2003. Dat artikel strekt echter niet tot bescherming van de belangen van omwonenden die vrezen voor overlast wegens bouwwerkzaamheden. Daarom mag de rechtbank de stelling van B niet betrekken bij de toetsing van het besluit.

4b. C stelt dat de inpandige verbouwing de brandwerende voorzieningen aantast en aldus leidt tot strijd met artikel 2.12 van het Bouwbesluit 2003. Dat artikel strekt mede tot bescherming van de veiligheid van omwonenden. Daarom moet de rechtbank de stelling van C wél betrekken bij de toetsing.

5. Een milieuorganisatie kan zich, agerend tegen de uitbreiding van een luchthaven, niet beroepen op de staatssteunregels van het EG-Verdrag.

Voor de jurisprudentie met betrekking tot het relativiteitsvereiste wijs ik u graag op de volgende uitspraken:

Raad van State 19 januari 2011, zaaknr. 201006426

Appellant heeft in zijn beroepschrift tegen een vastgesteld bestemmingsplan onder meer aangevoerd dat in het plan ten onrechte geen rekening is gehouden met de milieuzone van een tweetal bedrijven.

“Ingevolge artikel 1.9 van de Chw dient de bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) kan worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. Die zelfde gedachte ligt ten grondslag aan het voorstel voor een nieuw artikel 8:69a van de Awb volgens het bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel Aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18). Artikel 3.1, eerste lid, van de Wro bepaalt dat de gemeenteraad voor in een bestemmingsplan begrepen gronden bestemmingen vaststelt ‘ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening’. Vast staat dat die norm inhoudt dat de gemeenteraad een veel omvattende belangenafweging dient te maken die moet resulteren in het leggen van bestemmingen en met het oog op die bestemmingen vast stellen van regels omtrent het gebruik, met inbegrip van mogelijkheden voor bebouwing, van de in het plan begrepen gronden. Artikel 1.9 van de Chw staat er niet aan in de weg dat belanghebbenden zich in rechte op de norm van een goede ruimtelijke ordening kunnen beroepen ten einde een vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan te bewerkstelligen voor zover die norm betrekking of mede betrekking heeft op hun eigen belangen. Zij zijn daarbij niet beperkt tot het uitsluitend naar voren brengen van beroepsgronden die ertoe strekken aan te tonen dat aan belangen gerelateerd aan gebruiksmogelijkheden van hun eigen gronden of bouwwerken te weinig gewicht is toegekend, maar zij hebben ook de mogelijkheid te betogen dat aan hun belangen te weinig gewicht is toegekend bij het aanwijzen van bestemmingen voor gronden in hun directe omgeving en het vaststellen van daarop betrekking hebbende regels, gelet op de invloed die die bestemmingen en regels hebben op de gebruiksmogelijkheden of de waarde van hun eigen gronden of bouwwerken.

Voor zover wettelijke regels eisen stellen aan of randvoorwaarden scheppen voor het aanwijzen van bestemmingen en de daarop betrekking hebbende planregels, leidt, mede gelet op het vereiste dat een regel ‘kennelijk’ niet strekt tot bescherming van bepaalde belangen, een juiste toepassing van artikel 1.9 van de Chw ertoe dat belanghebbenden zich niet kunnen beroepen op wettelijke voorschriften die onmiskenbaar niet zijn geschreven ter bescherming van hun belangen. Zo kan een belanghebbende die een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan aanvecht dat de oprichting van een of meer woningen in het uitzicht van zijn woning mogelijk maakt, zich ter fine van vernietiging van dat besluit in beginsel niet succesvol beroepen op het niet in acht nemen van de normen van de Wet geluidhinder voor zover het betreft de geluidbelasting ter hoogte van de op te richten woning of woningen. Wel kan een belanghebbende zich beroepen op de normen die de Wet geluidhinder stelt, indien een bestemmingsplan de aanleg of verbreding van een weg mogelijk maakt waarvan ook hij nadelige geluidseffecten voor zijn woonsituatie moet vrezen. Die mogelijkheid bestaat ook indien hij volstaat met aannemelijk te maken dat de aanleg of verbreding zal leiden tot overschrijding van de hoogst toelaatbare geluidbelasting van woningen in zijn directe omgeving en daarmee tot nadelige geluidseffecten op zijn woonsituatie.”

Raad van State 13 juli 2011, zaaknr. 201008514

In deze zaak hebben appellanten tegen een vastgesteld bestemmingsplan onder meer aangevoerd dat het bestemmingsplan in strijd was met de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet. De Raad van State heeft hieromtrent het volgende overwogen:

“Gelet op het vorenstaande is het in verband met artikel 1.9 van de Chw van belang om vast te stellen of de door [appellant] en anderen ingeroepen normen uit de Nbw 1998 kennelijk niet strekken ter bescherming van hun belangen. [appellant] en anderen wonen in de directe nabijheid van het Natura 2000-gebied. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Maar de belangen van [appellant] en anderen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan het Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zijn in dit geval zo verweven met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.”

Raad van State 14 september 2011, zaaknr. 201011817

Tegen een vergunning op grond van artikel 19d Natuurbeschermingswet heeft onder meer de vereniging visstandverbetering Maas beroep aangetekend. De Raad van State heeft in dit kader het volgende overwogen:

“Ten aanzien van de vraag of de Nbw 1998 kennelijk niet strekt ter bescherming van het statutaire belang van de vereniging overweegt de Afdeling het volgende. Het belang van de vereniging is onder andere gericht op het handhaven en verbeteren van de visstand, zowel naar kwaliteit en kwantiteit, als verscheidenheid en het voorkomen en bestrijden van situaties of gedragingen die schadelijk zijn of kunnen zijn of kunnen worden voor de visstand. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemeen belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Nu de statutaire belangen van de vereniging mede betrekking hebben op de bescherming van bepaalde natuurwaarden, vallen deze belangen in dit geval samen met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, zodat kan niet worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belangen.”

Raad van State 28 maart 2012, zaaknr. 201109828

Appellante, een besloten vennootschap, heeft in haar beroepschrift onder meer geageerd tegen een besluit hogere grenswaarden. Naar het oordeel van het college staat het relativiteitsvereiste aan de behandeling van dit beroep in de weg. De Raad van State oordeelt echter dat het relativiteitsvereiste hieraan niet in de weg staat:

“De door ERS ingeroepen bepalingen van de Wgh beogen zowel de belangen van de omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Deze bepalingen strekken dan ook mede ter bescherming van de belangen van ERS. Anders dan het college naar voren heeft gebracht, staat artikel 1.9 van de Chw dan ook niet in de weg aan een mogelijke vernietiging van het besluit tot vaststelling van de hogere grenswaarden op grond van het beroep dat ERS doet op de Wgh.”

Raad van State 17 oktober 2012, zaaknr. 201204708

Appellant heeft tegen de vaststelling van een bestemmingsplan onder meer aangevoerd dat voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingplan (en de verlening van vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet) geen deugdelijke passende beoordeling is gemaakt van de gevolgen voor een Natura 2000 gebied. De Raad van State heeft hieromtrent het volgende overwogen:

“De Afdeling overweegt dat deze regeling inzake de passende beoordeling in de Nbw 1998 primair ten doel heeft om het belang van de natuurbescherming te dienen. Naar het oordeel van de Afdeling strekken de ingeroepen normen van de Nbw 1998 kennelijk niet tot bescherming van de bedrijfseconomische belangen van [appellant sub 2] en anderen bij het behoud van de huidige agrarische functie van hun percelen, die in het plangebied, maar buiten het Natura 2000-gebied zijn gelegen. Nu [appellant sub 2] en anderen niet in het plangebied en in of in de onmiddellijke nabijheid van het Natura 2000-gebied wonen, bestaat bovendien geen duidelijke verwevenheid van hun individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen. Gelet op het bepaalde in artikel 1.9 van de Chw kan hetgeen [appellant sub 2] en anderen over de passende beoordeling hebben aangevoerd reeds hierom niet tot vernietiging van de bestreden besluiten leiden.”

Raad van State 18 juli 2012, zaaknr. 201113488

In deze zaak heeft appellante, een commanditaire vennootschap, beroep en vervolgens hoger beroep aangetekend tegen een aan vergunninghouder verleende monumentenvergunning. Appellante betoogt dat de rechtbank haar ten onrechte artikel 1.9 Crisis- en herstelwet heeft tegengeworpen. Zij stelt belang te hebben bij behoud van een goede kwaliteit van de leefomgeving, omdat die mede bepalend is voor de commerciële aantrekkelijkheid van het vastgoed dat zij verhuurt. Dit belang is, aldus appellante, dermate verweven met de algemene belangen die de Monumentenwet beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de normen uit de Monumentenwet niet strekken tot bescherming van haar belang.De Raad van State heeft hieromtrent het volgende overwogen.

“De normen uit de Monumentenwet strekken tot bescherming van de monumentale waarden van als beschermd monument aangewezen panden. Het feitelijk belang waarin appellante dreigt te worden geraakt, is het commerciële belang bij de aantrekkelijkheid van het vastgoed dat zij verhuurt. Dat is geen belang dat valt onder het beschermingsbereik van de normen uit de Monumentenwet en evenmin een belang dat verweven is met de algemene belangen die de Monumentenwet beoogt te beschermen. De normen uit de Monumentenwet strekken derhalve kennelijk niet tot bescherming van het belang van appellante. Gelet op het bepaalde in artikel 1.9 van de Chw kan zij zich niet met succes op deze normen beroepen.”

Raad van State 12 december 2012, zaaknr. 201206363

Deze zaak betreft de vaststelling van een bestemmingsplan. De appellante, zijnde een bakkerij, kan zich niet verenigen met de ten zuiden van haar perceel voorziene bestemming ten behoeve van een appartementencomplex. Daartoe voert appellante onder meer aan dat deze bestemming zal leiden tot een beperking in haar bedrijfsvoering en een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de te realiseren appartementen. De Raad van State overweegt als volgt:

“De door [appellante] ingeroepen normen voor geluid beogen zowel de belangen van omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Deze normen strekken dan ook mede ter bescherming van de belangen van [appellante]. Anders dan de raad naar voren heeft gebracht, staat artikel 1.9 van de Chw in zoverre dan ook niet aan een mogelijke vernietiging van het besluit in de weg.”

Tot slot wijs ik op een uitspraak van de Raad van State van 4 juli 2012 (zaaknr. 201106253) waarin níet is geanticipeerd op het relativiteitsvereiste dat zou worden opgenomen (en inmiddels ís opgenomen) in de Algemene wet bestuursrecht.

Wellicht kunt u bovenstaande uiteenzetting in uw praktijk gebruiken.

mw. mr. Franca Damen

0

Aanpassing bestuursprocesrecht binnen nieuwe zaaksbehandeling

Het wetsvoorstel tot Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht (Wet aanpassing bestuursprocesrecht) ligt inmiddels voor stemming gereed bij de Eerste Kamer. Dit wetsvoorstel beoogt onder meer enkele wijzigingen in de Algemene wet bestuursrecht (in het vervolg: Awb) welke eveneens voor u van invloed kunnen zijn. Meer specifiek gaat het daarbij om de wijziging c.q aanvulling van twee artikelen, te weten het passeren van gebreken in een besluit (artikel 6:22 Awb) en het relativiteitsvereiste (artikel 8:69a Awb). Op beide aspecten zal ik hieronder nader ingaan.

Passeren van gebreken

Het huidige artikel 6:22 in de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de bestuursrechter, danwel een bestuursorgaan dat op bezwaar of administratief beroep beslist, de schending van een vormvoorschrift kan passeren – door het besluit in stand te laten – indien blijkt dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Een vormvoorschrift is een voorschrift dat ziet op de procedure van totstandkoming van een besluit of de wijze waarop het besluit moet worden genomen of vastgelegd. Een vormvoorschrift stelt (dus) geen eisen aan de inhoud van het besluit.

Ter onderbouwing van de verruiming van artikel 6:22 Awb wordt in de eerste plaats aangevoerd dat voor beantwoording van de vraag of een gebrek in een besluit kan worden gepasseerd, niet de aard van het geschonden voorschrift doorslaggevend moet zijn, maar het antwoord op de vraag of door de schending een belanghebbende is benadeeld. Daarom is in het wetsvoorstel Wet aanpassing bestuursprocesrecht voorgesteld om in artikel 6:22 Awb het woord ‘vormvoorschrift’ te vervangen door ‘geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel’. De aard van het voorschrift staat daarmee niet langer centraal bij beantwoording van de vraag of een gebrek in een besluit kan worden gepasseerd.

Bij beantwoording van de vraag of een gebrek in een besluit kan worden gepasseerd, staat in het nieuwe artikel 6:22 Awb dus voortaan centraal of aannemelijk is dat ‘de’ – dit wil zeggen: alle – belanghebbenden niet worden benadeeld. Een gebrek kan dus niet met toepassing van artikel 6:22 Awb worden gepasseerd indien de mogelijkheid bestaat dat derde-belanghebbenden zijn benadeeld, ook niet als die derde-belanghebbenden niet als partij aan het proces deelnemen.

Met de verruiming van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden de belangen c.q. rechtsbeschermingsmogelijkheden van derde-belanghebbenden dan ook niet benadeeld. Veeleer past deze verruiming van artikel 6:22 Awb bij de nieuwe zaaksbehandeling in het bestuursrecht die gericht is op finale geschilbeslechting. Burgers krijgen hiermee sneller een antwoord op de kernvraag die zij voorleggen: hebben zij recht op een bepaald besluit of niet?

Relativiteit

Een tweede belangrijk onderdeel van het wetsvoorstel Wet aanpassing bestuursprocesrecht is het opnemen van het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht. Op dit moment geldt in het bestuursrecht dat slechts beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door degene wiens belang rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken (artikel 8:1 eerste lid jo. artikel 1:2 eerste lid Awb), maar deze belanghebbende mag zich vervolgens beroepen op elke rechtsregel waarmee het bestreden besluit volgens hem in strijd komt. Dit houdt dus in dat er geen verband hoeft te bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten. Soms dient een bestuursrechter een besluit te vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.

Met het opnemen van een relativiteitsvereiste in de Algemene wet bestuursrecht beoogt de wetgever hierin een verandering, in die zin dat een bestuursrechter niet tot vernietiging van een besluit behoeft over te gaan wegens strijd met een wettelijk voorschrift dat niet is geschreven om de belangen van de eisende partij te behartigen en te beschermen. Dit past, evenals de verruiming van artikel 6:22 Awb, in de nieuwe zaaksbehandeling, waarin geschillen vaker definitief worden beslecht. Van belang om te benadrukken is dat de rechtsbescherming door de rechter behoort te worden gewaarborgd voor wie (beweerdelijk) in zijn rechtspositie is aangetast, maar niet iedere schending van een rechtsregel is automatisch een aantasting van de rechtspositie van iedere belanghebbende.

Het relativiteitsvereiste zal niet de toegang tot de bestuursrechter beperken, maar enkel de argumenten die een belanghebbende in zijn beroep kan aanvoeren. Het relativiteitsvereiste houdt in dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten. Er is gekozen voor een strikt relativiteitsvereiste, in  die zin dat de bestuursrechter zo nodig moet vaststellen wat het beschermingsbereik van de norm is die (beweerdelijk) geschonden is en niet slechts wat het globale doel is van het regelcomplex waartoe de norm behoort. De bestuursrechter kan en moet echter slechts van vernietiging afzien indien de geschonden rechtsnorm kennelijk – dat wil zeggen: evident – niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich er op beroept. Het gaat er om wiens rechtszekerheid het voorschrift dient en welke concrete verwachtingen een belanghebbende daaraan mocht ontlenen. Uit de jurisprudentie met betrekking tot het relativiteitsvereiste zoals opgenomen in artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet kan inmiddels worden afgeleid dat individuele belangen die parallel lopen met het door een norm beschermde belang, binnen het beschermingsbereik van de norm vallen als zij daar nauw mee verweven zijn. Belangenorganisaties houden bij invoering van het relativiteitsvereiste alle ruimte om binnen hun statuten en hun feitelijke werkzaamheden relevante argumenten aan te voeren. Zij zijn dan ook bij uitstek geschikt om op te komen voor meer algemene belangen.

Binnen het kader van het relativiteitsvereiste is tot slot van belang dat dit vereiste enkel geldt in de beroepsfase bij de bestuursrechter, en dus niet in de bezwaarfase danwel de fase van administratief beroep bij het daartoe bevoegd bestuursorgaan. Beslissen op bezwaar heeft een wezenlijk ander karakter dan rechtspraak. Tijdens de bezwaarfase ligt de nadruk immers niet slechts op rechtsbescherming van belanghebbenden, maar tevens op kwaliteitsverhoging van besluitvorming.

Samenvattend

De verruiming van artikel 6:22 Awb en de invoering van het relativiteitsvereiste in de Algemene wet bestuursrecht zijn beide wijzigingen die passen binnen de nieuwe zaaksbehandeling in het bestuursrecht, die steeds meer gericht is op finale geschilbeslechting. Beide wijzigingen hebben geen invloed op de rechtsbeschermingsmogelijkheden van belanghebbenden, doch wel op de wijze waarop bestuursrechters moeten omgaan met gebreken in een besluit c.q. beroepsgronden die zijn gericht op strijd met een wettelijk voorschrift dat niet is geschreven om de belangen van de eisende partij te behartigen en te beschermen.

mw. mr. Franca Damen

0

Digitale bekendmaking besluiten

Op 13 december jl. kondigde de provincie Noord-Brabant aan dat zij haar bekendmakingen van besluiten vanaf 1 januari 2013 uitsluitend nog digitaal publiceert. Kan dit juridisch gezien zomaar? En wat zijn de gevolgen hiervan voor u?

Voor het publiceren van bekendmakingen van besluiten is de Algemene wet bestuursrecht (in het vervolg: Awb) het relevant juridisch kader. De bekendmaking van een besluit is een voorwaarde voor het in werking treden van het besluit (artikel 3:40 Awb). Indien een besluit tot een of meer belanghebbenden is gericht, geschiedt de bekendmaking door toezending of uitreiking aan de desbetreffende belanghebbenden, waaronder de aanvrager (artikel 3:41 Awb). Indien een besluit van een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan niet tot een of meer belanghebbenden is gericht, wordt een besluit bekend gemaakt door kennisgeving van het besluit of de zakelijke inhoud daarvan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. Elektronische bekendmaking vindt uitsluitend plaats in een van overheidswege uitgegeven blad, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald (artikel 3:42 Awb).

Het uitgangspunt van de Algemene wet bestuursrecht is in principe nog altijd dat besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht bekend worden gemaakt door een kennisgeving ‘op papier’ (in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad). Dit vloeit ook voort uit artikel 2.14 tweede lid Algemene wet bestuursrecht. Dit artikellid bepaalt namelijk de verzending van berichten die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht, niet uitsluitend elektronisch worden verzonden. Dit is slechts anders indien dit bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Een dergelijk voorschrift kan bijvoorbeeld zijn opgenomen in een provinciale verordening.

Bij besluit van 7 december 2012 hebben Provinciale Staten van de provincie Noord-Brabant de ‘Verordening elektronische verzending Noord-Brabant’ vastgesteld. In de considerans van deze verordening hebben Provinciale Staten uitdrukkelijk overwogen dat zij gebruik maken van de mogelijkheid van artikel 2:14 tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht, om bij wettelijk voorschrift te bepalen dat de verzending van provinciale berichten die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht uitsluitend elektronisch geschiedt.

Het is juridisch gezien dus toegestaan dat een overheid bij wettelijk voorschrift bepaalt dat zij berichten die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht, uitsluitend elektronisch verzendt. Voor u heeft dit tot gevolg dat u dergelijke besluiten niet langer kunt lezen in een van overheidswege uitgegeven blad danwel een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. Indien en voorzover mogelijk is het in dat geval raadzaam om u aan te melden voor een e-mailservice bekendmakingen. Voor de provincie Noord-Brabant is deze mogelijkheid opengesteld.

mw. mr. Franca Damen

1 7 8 9