Legesaanslag ter zitting ruim 6000 euro verlaagd

Met grote regelmaat wordt tegen legesaanslagen bezwaar aangetekend. Vandaag bleek weer duidelijk dat dit ook erg zinvol kan zijn.

Wanneer bijvoorbeeld een omgevingsvergunning wordt aangevraagd, moeten voor het in behandeling nemen daarvan leges worden betaald. Deze leges worden vastgesteld op basis van de gemeentelijke legesverordening (en bijbehorende tarieventabel). De gemeente heeft bij het vaststellen van een legesverordening veel vrijheid, maar dient daarbij wel aan een aantal voorwaarden te voldoen.

Een van deze voorwaarden is dat de gemeente geen winst mag maken met het opleggen van leges. Met de leges mogen namelijk alleen kosten verhaald worden die verband houden met deze dienstverlening. Dit wordt ook wel de opbrengstlimiet genoemd. Gemeenten moeten op controleerbare wijze vastleggen welke kosten met de dienstverlening gemoeid zijn en wat de legesheffing aan inkomsten oplevert.

Wanneer de gemeente niet op juiste wijze de opbrengstlimiet kan aantonen, kan dit leiden tot onverbindendheid van de legesverordening. Van belang hierbij is onder meer de recente uitspraak van het Hof Leeuwarden van 28 januari 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:494).

Deze uitspraak kwam ook aan de orde tijdens een zitting die ik 7 mei jl. had bij rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank overwoog dat zij vooralsnog geen aanleiding ziet om van voornoemde uitspraak van het Hof Leeuwarden af te wijken. Dit zou tot de conclusie leiden dat de aan de orde zijnde legesverordening onverbindend zou moeten worden verklaard. Dit zou leiden tot een gegrondverklaring van de ingediende beroepschriften tegen een aantal legesaanslagen, waarbij een gemeentelijke legesverordening ter discussie werd gesteld. Een vervolg van de juridische procedure bij gerechtshof ‘s-Hertogenbosch zou dan in de lijn der verwachting liggen.

De rechtbank stelde echter een praktische oplossing voor, namelijk het vaststellen van een nieuw legesbedrag ter zitting. Zowel de betrokken gemeente als de betrokken ondernemers, ten behoeve van wie ik beroep had ingediend tegen aan hen opgelegde legesaanslagen, stonden hiervoor open. De legesaanslagen werden uiteindelijk met ruim 6000 euro per aanslag verminderd (-30%). Een mooi resultaat, en ook meteen een einde van de juridische procedures voor de betrokken ondernemers.

Zo blijkt maar weer dat het erg zinvol kan zijn om tegen een legesaanslag bezwaar in te dienen. Immers kan alleen op deze wijze de juridische houdbaarheid van een legesverordening ter discussie gesteld worden.

Voor informatie kunt u altijd contact met mij opnemen.

mw. mr. Franca Damen

Nieuwe projecten en het rechtszekerheidsbeginsel

Iedereen uit de praktijk kent het wel: nieuwe projecten waarvan de uitwerking en (juridische) procedures jarenlang duren. In de tussentijd kan de relevante wet- en regelgeving en het relevante ‘beleid’ – met name provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen – aanzienlijk wijzigen. De nodige projecten raken daardoor in de problemen. In dit kader stuitte ik op een interessant arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (thans: EU). Alvorens daar nader op in te gaan, zet ik eerst (kort) het toetsingskader bij bouwvergunningen c.q. omgevingsvergunningen bouwen uiteen.

Bij bouwvergunningen c.q. omgevingsvergunningen bouwen loopt men met name regelmatig aan tegen gewijzigde bestemmingsplannen en/of gewijzigde provinciale verordening . Bij de besluitvorming over een dergelijke vergunning heeft als uitgangspunt te gelden dat de beslissing op de vergunningaanvraag ex nunc geschiet, hetgeen betekent dat het recht moet worden toegepast zoals dat op het moment van de beslissing op de aanvraag geldt. Het moment waarop de aanvraag werd gedaan, is derhalve niet bepalend. Aan een ten tijde van de indiening bij de gemeente van een vergunningaanvraag nog wel, maar ten tijde van de beslissing daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, niet meer geldend bestemmingsplan mag, bij wijze van uitzondering op dat uitgangspunt, slechts worden getoetst indien ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag het daarin vervatte bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en er op dat moment nog geen voorbereidingsbesluit van kracht was geworden voor een nieuw bestemmingsplan dan wel een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was (ABRS 28 december 2011, zaaknr. 201105046 en ABRS 16 januari 2013, zaaknr. 201204756).

Hoofdregel is aldus dat bij het nemen van de beslissing (op bezwaar) getoetst moet worden aan het dan geldende bestemmingsplan en de dan geldende provinciale verordening(en). Voor in ieder geval bestemmingsplannen geldt een uitzondering wanneer wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. bouwaanvraag moet ten tijde van de indiening in overeenstemming zijn met het (oude) bestemmingsplan én
  2. op het moment van indiening van de aanvraag was nog geen voorbereidingsbesluit van kracht geworden voor een nieuw bestemmingsplan én
  3. er was nog geen nieuw bestemmingsplan ter inzage gelegd waarmee dat bouwplan in strijd was.

Van belang is dat bij voorwaarde 1 binnenplanse mogelijkheden voor wijziging en/of afwijken niet meetellen; het gevraagde bouwplan moet één-op-één passend zijn binnen het oude bestemmingsplan. Als aan voorwaarde 1, 2 en 3 wordt voldaan, kan de aanvraag omgevingsvergunning bouwen alsnog worden getoetst aan het oude bestemmingsplan.

Uit de jurisprudentie blijkt niet eenduidig of dit ook geldt ten aanzien van provinciale verordeningen. Uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 2 november 2011, zaaknr. 201103317 volgt dat dit wel het geval is. In deze uitspraak verklaarde de Afdeling de hiervoor genoemde jurisprudentie met betrekking tot bestemmingsplannen namelijk van overeenkomstige toepassing op provinciale verordeningen. Uit een aantal uitspraken kan evenwel ook een andere conclusie worden afgeleid (zie bijv. ABRS 17 juli 2013, 201209165 en ABRS 20 maart 2013, zaaknr. 201200119). In deze uitspraken heeft de Afdeling besluiten voor projecten (bouwvergunning c.q. wijzigingsplan) vernietigd vanwege strijd met de provinciale verordening op het moment dat de beslissing (op bezwaar) werd genomen.

Voor iedere ondernemer die hiermee wordt geconfronteerd, is het erg vervelend dat hun plannen geen doorgang kunnen vinden door bijvoorbeeld gewijzigd provinciaal beleid. Helaas is – wat ik noem – de juridische werkelijkheid hard. In dit kader stuitte ik echter op een interessante uitspraak van het Hof van Justitie EG van 23 maart 2006, zaak C-209/04, waarin onder meer het volgende werd overwogen:

“Blijkens de rechtspraak van het Hof geldt het beginsel dat projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, op die effecten moeten worden beoordeeld, niet in gevallen waarin de formele vergunningaanvraag voor een project is ingediend vóór het verstrijken van de termijn tot omzetting van een richtlijn (…). Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat dit formele criterium het enige criterium is dat in overeenstemming is met het rechtszekerheidsbeginsel en waarmee het nuttig effect van een richtlijn kan worden behouden. De reden voor deze overweging is dat een richtlijn als de habitatrichtlijn overwegend geldt voor projecten van een zekere omvang, waarvan de uitvoering dikwijls veel tijd vergt. Het gaat niet aan dat procedures die op nationaal niveau reeds gecompliceerd zijn en die formeel zijn ingeleid vóór het verstrijken van de termijn tot omzetting van deze richtlijn, worden verzwaard en vertraagd ten gevolge van specifieke eisen die door deze richtlijn worden voorgeschreven, en dat daardoor reeds ontstane situaties worden geraakt (…)”

Wat zou het voor menig ondernemer toch prettig zijn als er ook in onze nationale procedures meer dan thans het geval is rekening zou worden gehouden met het hoge tempo van wijzigingen in wet- en regelgeving, provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen. Gelet op de vaste jurisprudentie verwacht ik hierin evenwel geen kentering. Desondanks wilde ik graag bovenstaand arrest aanhalen.

mw. mr. Franca Damen

De wetgeving in (te) snel(le)treinvaart

De laatste jaren heeft de wetgever de tendens tot deregulering, althans, dat zegt men. De wetgever gaat echter in sneltreinvaart, mijns inziens in een te snelle treinvaart. Bepaalde stations lijkt de wetgever voorbij te razen. Omissies die in de wetgeving zijn geslopen, worden ondanks meerdere wetswijzigingen keer op keer gepasseerd. Ik wijs onder meer op artikel 19j, zesde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nb). Artikel 19j Nb heeft, kort gezegd, betrekking op de habitattoets die moet worden uitgevoerd bij plannen, waaronder met name bestemmingsplannen worden begrepen. Het zesde lid van artikel 19j Nb bepaalt dat deze habitattoets ook moet worden uitgevoerd in geval van “projectbesluiten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet ruimtelijke ordening”. De desbetreffende bepaling in de Wet ruimtelijke ordening bestaat evenwel al sedert de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) per 1 oktober 2010 niet meer. Bovendien zijn projectbesluiten in de zin van de Wet ruimtelijke ordening (oud) sedertdien komen te vervallen. Raadpleging van de welbekende wetstechnische informatie leert dat de Natuurbeschermingswet na 1 oktober 2010 maar liefst zes maal is gewijzigd. Keer op keer is de wetgever echter het station van artikel 19j, zesde lid, Nb voorbij geraasd.

Een ander station dat de wetgever voorbij raast, betreft bijvoorbeeld de definitie van een type C inrichting in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Terwijl de wetgever beoogt onder dit type inrichtingen inrichtingen te verstaan die een omgevingsvergunningplicht milieu (artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wabo) hebben, dienen naar de letter van de definitie onder type C inrichtingen ook andere inrichtingen te worden begrepen. Dit volgt uit de definitie van het type C inrichting in het Activiteitenbesluit gelezen in samenhang met artikel 1.1, derde lid, Wabo, artikel 2.1 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) en de bij het Bor behorende Bijlage I. Het feit dat artikel 1.1, derde lid, Wabo een “voorafgaande toetsing” vereist, maakt dit niet anders. Immers kan een melding op grond van het Activiteitenbesluit, zeker gelet op de huidige regels die hierin en in de Activiteitenregeling zijn opgenomen, eveneens worden aangemerkt als een “voorafgaande toetsing”. Ook ingeval van een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (artikel 2.1, eerste lid, onder i, Wabo) vindt een “voorafgaande toetsing” plaats, nu binnen dit kader een vormvrije mer-beoordeling is vereist. Dientengevolge omvat een type C inrichting als bedoeld in het Activiteitenbesluit meer inrichtingen dan door de wetgever is beoogd. Ook dit station is de wetgever voorbij geraasd. In het ontwerp besluit tot wijziging van onder meer het Activiteitenbesluit zoals dat thans voorligt, wordt deze omissie ook niet gerepareerd.

Doordat de wetgever in sneltreinvaart, en mijns inziens in een te snelle treinvaart, gaat, wordt bovendien de tendens van deregulering voorbij geraasd. Als voorbeeld wijs ik op het afschaffen van de omgevingsvergunningplicht milieu (artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wabo) voor veel inrichtingen, met als doelstelling om deze inrichtingen geheel onder de werking van het Activiteitenbesluit te laten vallen. Voor veel inrichtingen blijft gelet op artikel 2.1, eerste lid, onder i, Wabo en artikel 2.2a Bor echter een omgevingsvergunningplicht bestaan. Het betreft weliswaar een omgevingsvergunning met een beperkte milieutoets, maar feit is en blijft dat hiervoor een vergunningplicht, met een verplichte vormvrije mer-beoordeling, blijft bestaan. Bovendien kunnen aan inrichtingen maatwerkvoorschriften worden opgelegd en is het in bepaalde gevallen (zie bijvoorbeeld artikel 3.125 van het Activiteitenbesluit) zelfs verplicht gedragsvoorschriften op te leggen. Los van de omvang van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling – waarbij men zich af kan vragen in hoeverre hier gesproken kan worden van deregulering – wordt gelet op het voorgaande mijns inziens de tendens van deregulering voorbij geraasd.

Wellicht is het verstandig om de (te) snel(le) treinvaart te minderen. Dat zou de wet- en regelgeving ten goede komen.

mw. mr. Franca Damen

0

Het relativiteitsvereiste: een praktische uiteenzetting

Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Daarbij is onder meer het relativiteitsvereiste in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen (nieuw artikel 8:69a Awb). In een eerder artikel heb ik reeds een toelichting gegeven op het relativiteitsvereiste en ben ik ingegaan op de achtergrond van de invoering van het relativiteitsvereiste.

In dit artikel geef ik een praktische uiteenzetting van het relativiteitsvereiste. Daartoe ga ik eerst in op het overgangsrecht. Dit is van belang voor de vraag in welke (reeds lopende) zaken het relativiteitsvereiste al dan niet van toepassing is. Vervolgens ga ik in op jurisprudentie van de Raad van State met betrekking tot het relativiteitsvereiste in het kader van de Crisis- en herstelwet. Deze jurisprudentie kan direct worden toegepast in geval van het relativiteitsvereiste ex artikel 8:69a Awb. Immers luiden de bepalingen in de Crisis- en herstelwet (artikel 1.9) en de Awb met betrekking tot het relativiteitsvereiste gelijk:

“De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.”

Overgangsrecht

Voor beantwoording van de vraag in welke (lopende) zaken het relativiteitsvereiste al dan niet van toepassing is, is het overgangsrecht zoals opgenomen in de Wet aanpassing bestuursprocesrecht van belang. Het overgangsrecht is opgenomen in deel C artikel 1 van deze wet. Het overgangsrecht bepaalt dat het recht zoals dit gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing blijft op (lid 1):

  1. bezwaar of beroep tegen een voor dat tijdstip bekendgemaakt besluit;
  2. hoger beroep, verzet of beroep in cassatie tegen een voor dat tijdstip bekendgemaakte uitspraak;
  3. een verzoek om herziening van een voor dat tijdstip bekendgemaakte uitspraak.

Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing op een verzoek om voorlopige voorziening (lid 2). Het oude recht blijft voorts van toepassing op het hoger beroep, indien (lid 3):

  1. dat recht ingevolge het eerste lid van toepassing is op het beroep,
  2. ingevolge dat recht hoger beroep kon worden ingesteld, en
  3. toepassing van het nieuwe recht zou leiden tot het vervallen van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen.

Indien het relativiteitsvereiste op grond van het eerste lid niet van toepassing is op het beroep, is het artikel evenmin van toepassing op het hoger beroep (lid 4).

Zoals blijkt uit artikel 8:69a Awb is gekozen voor een eerbiedigende werking. Het nieuwe recht is immers niet van toepassing op op het tijdstip van inwerkingtreding aanhangige bezwaar- en beroepsprocedures tegen primaire besluiten die vóór dat tijdstip bekend zijn gemaakt, en evenmin op op het tijdstip van inwerkingtreding aanhangige hoger beroepsprocedures tegen uitspraken die vóór dit tijdstip bekend zijn gemaakt. In deze situaties blijft het oude recht van toepassing. Indien echter na de inwerkingtreding wordt beslist op een bezwaarschrift of een administratief beroepschrift tegen een voordien bekend gemaakt primair besluit, is op het beroep bij de bestuursrechter het nieuwe recht wél van toepassing (zie ook de Memorie van Toelichting).

Jurisprudentie

Alvorens ik in ga op de jurisprudentie met betrekking tot het relativiteitsvereiste zoals opgenomen in artikel 1.9a Crisis- en herstelwet, noem ik eerst een aantal – u wellicht bekende – voorbeelden met betrekking tot het relativiteitsvereiste welke ook in de wetsgeschiedenis worden genoemd.

1. In het eerder gegeven voorbeeld van de bewoners van de villawijk kan het relativiteitsvereiste niet aan de bewoners van de villawijk worden tegengeworpen als deze betogen dat de geluidsoverlast in en rond hun eigen woningen toeneemt door de vestiging van het woonwagenkamp. In dat geval strekt de ingeroepen rechtsregel immers wél tot bescherming van de belangen van de bewoners van de villawijk.

2. Een omwonende van de villawijk die geen zicht heeft op het woonwagenkamp, mag zich niet beroepen op welstandsbepalingen en omwonende van de villawijk die wel zicht heeft op het woonwagenkamp, mag dat wel.

3. Een concurrent kan zich niet beroepen op welstandsbepalingen.

4a. A vraagt en krijgt een bouwvergunning voor de realisering van een trap in zijn woning die noodzaakt tot aanpassing van de draagconstructie. Buurman B en buurvrouw C maken tevergeefs bezwaar; de bouwvergunning blijft na heroverweging in stand. Zowel B als C stelt beroep in bij de rechtbank. B stelt dat de vormgeving van de trap niet voldoet aan artikel 2.33 van het Bouwbesluit 2003. Dat artikel strekt echter niet tot bescherming van de belangen van omwonenden die vrezen voor overlast wegens bouwwerkzaamheden. Daarom mag de rechtbank de stelling van B niet betrekken bij de toetsing van het besluit.

4b. C stelt dat de inpandige verbouwing de brandwerende voorzieningen aantast en aldus leidt tot strijd met artikel 2.12 van het Bouwbesluit 2003. Dat artikel strekt mede tot bescherming van de veiligheid van omwonenden. Daarom moet de rechtbank de stelling van C wél betrekken bij de toetsing.

5. Een milieuorganisatie kan zich, agerend tegen de uitbreiding van een luchthaven, niet beroepen op de staatssteunregels van het EG-Verdrag.

Voor de jurisprudentie met betrekking tot het relativiteitsvereiste wijs ik u graag op de volgende uitspraken:

Raad van State 19 januari 2011, zaaknr. 201006426

Appellant heeft in zijn beroepschrift tegen een vastgesteld bestemmingsplan onder meer aangevoerd dat in het plan ten onrechte geen rekening is gehouden met de milieuzone van een tweetal bedrijven.

“Ingevolge artikel 1.9 van de Chw dient de bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) kan worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. Die zelfde gedachte ligt ten grondslag aan het voorstel voor een nieuw artikel 8:69a van de Awb volgens het bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel Aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18). Artikel 3.1, eerste lid, van de Wro bepaalt dat de gemeenteraad voor in een bestemmingsplan begrepen gronden bestemmingen vaststelt ‘ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening’. Vast staat dat die norm inhoudt dat de gemeenteraad een veel omvattende belangenafweging dient te maken die moet resulteren in het leggen van bestemmingen en met het oog op die bestemmingen vast stellen van regels omtrent het gebruik, met inbegrip van mogelijkheden voor bebouwing, van de in het plan begrepen gronden. Artikel 1.9 van de Chw staat er niet aan in de weg dat belanghebbenden zich in rechte op de norm van een goede ruimtelijke ordening kunnen beroepen ten einde een vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan te bewerkstelligen voor zover die norm betrekking of mede betrekking heeft op hun eigen belangen. Zij zijn daarbij niet beperkt tot het uitsluitend naar voren brengen van beroepsgronden die ertoe strekken aan te tonen dat aan belangen gerelateerd aan gebruiksmogelijkheden van hun eigen gronden of bouwwerken te weinig gewicht is toegekend, maar zij hebben ook de mogelijkheid te betogen dat aan hun belangen te weinig gewicht is toegekend bij het aanwijzen van bestemmingen voor gronden in hun directe omgeving en het vaststellen van daarop betrekking hebbende regels, gelet op de invloed die die bestemmingen en regels hebben op de gebruiksmogelijkheden of de waarde van hun eigen gronden of bouwwerken.

Voor zover wettelijke regels eisen stellen aan of randvoorwaarden scheppen voor het aanwijzen van bestemmingen en de daarop betrekking hebbende planregels, leidt, mede gelet op het vereiste dat een regel ‘kennelijk’ niet strekt tot bescherming van bepaalde belangen, een juiste toepassing van artikel 1.9 van de Chw ertoe dat belanghebbenden zich niet kunnen beroepen op wettelijke voorschriften die onmiskenbaar niet zijn geschreven ter bescherming van hun belangen. Zo kan een belanghebbende die een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan aanvecht dat de oprichting van een of meer woningen in het uitzicht van zijn woning mogelijk maakt, zich ter fine van vernietiging van dat besluit in beginsel niet succesvol beroepen op het niet in acht nemen van de normen van de Wet geluidhinder voor zover het betreft de geluidbelasting ter hoogte van de op te richten woning of woningen. Wel kan een belanghebbende zich beroepen op de normen die de Wet geluidhinder stelt, indien een bestemmingsplan de aanleg of verbreding van een weg mogelijk maakt waarvan ook hij nadelige geluidseffecten voor zijn woonsituatie moet vrezen. Die mogelijkheid bestaat ook indien hij volstaat met aannemelijk te maken dat de aanleg of verbreding zal leiden tot overschrijding van de hoogst toelaatbare geluidbelasting van woningen in zijn directe omgeving en daarmee tot nadelige geluidseffecten op zijn woonsituatie.”

Raad van State 13 juli 2011, zaaknr. 201008514

In deze zaak hebben appellanten tegen een vastgesteld bestemmingsplan onder meer aangevoerd dat het bestemmingsplan in strijd was met de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet. De Raad van State heeft hieromtrent het volgende overwogen:

“Gelet op het vorenstaande is het in verband met artikel 1.9 van de Chw van belang om vast te stellen of de door [appellant] en anderen ingeroepen normen uit de Nbw 1998 kennelijk niet strekken ter bescherming van hun belangen. [appellant] en anderen wonen in de directe nabijheid van het Natura 2000-gebied. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Maar de belangen van [appellant] en anderen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan het Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zijn in dit geval zo verweven met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.”

Raad van State 14 september 2011, zaaknr. 201011817

Tegen een vergunning op grond van artikel 19d Natuurbeschermingswet heeft onder meer de vereniging visstandverbetering Maas beroep aangetekend. De Raad van State heeft in dit kader het volgende overwogen:

“Ten aanzien van de vraag of de Nbw 1998 kennelijk niet strekt ter bescherming van het statutaire belang van de vereniging overweegt de Afdeling het volgende. Het belang van de vereniging is onder andere gericht op het handhaven en verbeteren van de visstand, zowel naar kwaliteit en kwantiteit, als verscheidenheid en het voorkomen en bestrijden van situaties of gedragingen die schadelijk zijn of kunnen zijn of kunnen worden voor de visstand. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemeen belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Nu de statutaire belangen van de vereniging mede betrekking hebben op de bescherming van bepaalde natuurwaarden, vallen deze belangen in dit geval samen met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, zodat kan niet worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belangen.”

Raad van State 28 maart 2012, zaaknr. 201109828

Appellante, een besloten vennootschap, heeft in haar beroepschrift onder meer geageerd tegen een besluit hogere grenswaarden. Naar het oordeel van het college staat het relativiteitsvereiste aan de behandeling van dit beroep in de weg. De Raad van State oordeelt echter dat het relativiteitsvereiste hieraan niet in de weg staat:

“De door ERS ingeroepen bepalingen van de Wgh beogen zowel de belangen van de omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Deze bepalingen strekken dan ook mede ter bescherming van de belangen van ERS. Anders dan het college naar voren heeft gebracht, staat artikel 1.9 van de Chw dan ook niet in de weg aan een mogelijke vernietiging van het besluit tot vaststelling van de hogere grenswaarden op grond van het beroep dat ERS doet op de Wgh.”

Raad van State 17 oktober 2012, zaaknr. 201204708

Appellant heeft tegen de vaststelling van een bestemmingsplan onder meer aangevoerd dat voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingplan (en de verlening van vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet) geen deugdelijke passende beoordeling is gemaakt van de gevolgen voor een Natura 2000 gebied. De Raad van State heeft hieromtrent het volgende overwogen:

“De Afdeling overweegt dat deze regeling inzake de passende beoordeling in de Nbw 1998 primair ten doel heeft om het belang van de natuurbescherming te dienen. Naar het oordeel van de Afdeling strekken de ingeroepen normen van de Nbw 1998 kennelijk niet tot bescherming van de bedrijfseconomische belangen van [appellant sub 2] en anderen bij het behoud van de huidige agrarische functie van hun percelen, die in het plangebied, maar buiten het Natura 2000-gebied zijn gelegen. Nu [appellant sub 2] en anderen niet in het plangebied en in of in de onmiddellijke nabijheid van het Natura 2000-gebied wonen, bestaat bovendien geen duidelijke verwevenheid van hun individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen. Gelet op het bepaalde in artikel 1.9 van de Chw kan hetgeen [appellant sub 2] en anderen over de passende beoordeling hebben aangevoerd reeds hierom niet tot vernietiging van de bestreden besluiten leiden.”

Raad van State 18 juli 2012, zaaknr. 201113488

In deze zaak heeft appellante, een commanditaire vennootschap, beroep en vervolgens hoger beroep aangetekend tegen een aan vergunninghouder verleende monumentenvergunning. Appellante betoogt dat de rechtbank haar ten onrechte artikel 1.9 Crisis- en herstelwet heeft tegengeworpen. Zij stelt belang te hebben bij behoud van een goede kwaliteit van de leefomgeving, omdat die mede bepalend is voor de commerciële aantrekkelijkheid van het vastgoed dat zij verhuurt. Dit belang is, aldus appellante, dermate verweven met de algemene belangen die de Monumentenwet beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de normen uit de Monumentenwet niet strekken tot bescherming van haar belang.De Raad van State heeft hieromtrent het volgende overwogen.

“De normen uit de Monumentenwet strekken tot bescherming van de monumentale waarden van als beschermd monument aangewezen panden. Het feitelijk belang waarin appellante dreigt te worden geraakt, is het commerciële belang bij de aantrekkelijkheid van het vastgoed dat zij verhuurt. Dat is geen belang dat valt onder het beschermingsbereik van de normen uit de Monumentenwet en evenmin een belang dat verweven is met de algemene belangen die de Monumentenwet beoogt te beschermen. De normen uit de Monumentenwet strekken derhalve kennelijk niet tot bescherming van het belang van appellante. Gelet op het bepaalde in artikel 1.9 van de Chw kan zij zich niet met succes op deze normen beroepen.”

Raad van State 12 december 2012, zaaknr. 201206363

Deze zaak betreft de vaststelling van een bestemmingsplan. De appellante, zijnde een bakkerij, kan zich niet verenigen met de ten zuiden van haar perceel voorziene bestemming ten behoeve van een appartementencomplex. Daartoe voert appellante onder meer aan dat deze bestemming zal leiden tot een beperking in haar bedrijfsvoering en een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de te realiseren appartementen. De Raad van State overweegt als volgt:

“De door [appellante] ingeroepen normen voor geluid beogen zowel de belangen van omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Deze normen strekken dan ook mede ter bescherming van de belangen van [appellante]. Anders dan de raad naar voren heeft gebracht, staat artikel 1.9 van de Chw in zoverre dan ook niet aan een mogelijke vernietiging van het besluit in de weg.”

Tot slot wijs ik op een uitspraak van de Raad van State van 4 juli 2012 (zaaknr. 201106253) waarin níet is geanticipeerd op het relativiteitsvereiste dat zou worden opgenomen (en inmiddels ís opgenomen) in de Algemene wet bestuursrecht.

Wellicht kunt u bovenstaande uiteenzetting in uw praktijk gebruiken.

mw. mr. Franca Damen

0

Aanpassing bestuursprocesrecht binnen nieuwe zaaksbehandeling

Het wetsvoorstel tot Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht (Wet aanpassing bestuursprocesrecht) ligt inmiddels voor stemming gereed bij de Eerste Kamer. Dit wetsvoorstel beoogt onder meer enkele wijzigingen in de Algemene wet bestuursrecht (in het vervolg: Awb) welke eveneens voor u van invloed kunnen zijn. Meer specifiek gaat het daarbij om de wijziging c.q aanvulling van twee artikelen, te weten het passeren van gebreken in een besluit (artikel 6:22 Awb) en het relativiteitsvereiste (artikel 8:69a Awb). Op beide aspecten zal ik hieronder nader ingaan.

Passeren van gebreken

Het huidige artikel 6:22 in de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de bestuursrechter, danwel een bestuursorgaan dat op bezwaar of administratief beroep beslist, de schending van een vormvoorschrift kan passeren – door het besluit in stand te laten – indien blijkt dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Een vormvoorschrift is een voorschrift dat ziet op de procedure van totstandkoming van een besluit of de wijze waarop het besluit moet worden genomen of vastgelegd. Een vormvoorschrift stelt (dus) geen eisen aan de inhoud van het besluit.

Ter onderbouwing van de verruiming van artikel 6:22 Awb wordt in de eerste plaats aangevoerd dat voor beantwoording van de vraag of een gebrek in een besluit kan worden gepasseerd, niet de aard van het geschonden voorschrift doorslaggevend moet zijn, maar het antwoord op de vraag of door de schending een belanghebbende is benadeeld. Daarom is in het wetsvoorstel Wet aanpassing bestuursprocesrecht voorgesteld om in artikel 6:22 Awb het woord ‘vormvoorschrift’ te vervangen door ‘geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel’. De aard van het voorschrift staat daarmee niet langer centraal bij beantwoording van de vraag of een gebrek in een besluit kan worden gepasseerd.

Bij beantwoording van de vraag of een gebrek in een besluit kan worden gepasseerd, staat in het nieuwe artikel 6:22 Awb dus voortaan centraal of aannemelijk is dat ‘de’ – dit wil zeggen: alle – belanghebbenden niet worden benadeeld. Een gebrek kan dus niet met toepassing van artikel 6:22 Awb worden gepasseerd indien de mogelijkheid bestaat dat derde-belanghebbenden zijn benadeeld, ook niet als die derde-belanghebbenden niet als partij aan het proces deelnemen.

Met de verruiming van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden de belangen c.q. rechtsbeschermingsmogelijkheden van derde-belanghebbenden dan ook niet benadeeld. Veeleer past deze verruiming van artikel 6:22 Awb bij de nieuwe zaaksbehandeling in het bestuursrecht die gericht is op finale geschilbeslechting. Burgers krijgen hiermee sneller een antwoord op de kernvraag die zij voorleggen: hebben zij recht op een bepaald besluit of niet?

Relativiteit

Een tweede belangrijk onderdeel van het wetsvoorstel Wet aanpassing bestuursprocesrecht is het opnemen van het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht. Op dit moment geldt in het bestuursrecht dat slechts beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door degene wiens belang rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken (artikel 8:1 eerste lid jo. artikel 1:2 eerste lid Awb), maar deze belanghebbende mag zich vervolgens beroepen op elke rechtsregel waarmee het bestreden besluit volgens hem in strijd komt. Dit houdt dus in dat er geen verband hoeft te bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten. Soms dient een bestuursrechter een besluit te vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.

Met het opnemen van een relativiteitsvereiste in de Algemene wet bestuursrecht beoogt de wetgever hierin een verandering, in die zin dat een bestuursrechter niet tot vernietiging van een besluit behoeft over te gaan wegens strijd met een wettelijk voorschrift dat niet is geschreven om de belangen van de eisende partij te behartigen en te beschermen. Dit past, evenals de verruiming van artikel 6:22 Awb, in de nieuwe zaaksbehandeling, waarin geschillen vaker definitief worden beslecht. Van belang om te benadrukken is dat de rechtsbescherming door de rechter behoort te worden gewaarborgd voor wie (beweerdelijk) in zijn rechtspositie is aangetast, maar niet iedere schending van een rechtsregel is automatisch een aantasting van de rechtspositie van iedere belanghebbende.

Het relativiteitsvereiste zal niet de toegang tot de bestuursrechter beperken, maar enkel de argumenten die een belanghebbende in zijn beroep kan aanvoeren. Het relativiteitsvereiste houdt in dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten. Er is gekozen voor een strikt relativiteitsvereiste, in  die zin dat de bestuursrechter zo nodig moet vaststellen wat het beschermingsbereik van de norm is die (beweerdelijk) geschonden is en niet slechts wat het globale doel is van het regelcomplex waartoe de norm behoort. De bestuursrechter kan en moet echter slechts van vernietiging afzien indien de geschonden rechtsnorm kennelijk – dat wil zeggen: evident – niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich er op beroept. Het gaat er om wiens rechtszekerheid het voorschrift dient en welke concrete verwachtingen een belanghebbende daaraan mocht ontlenen. Uit de jurisprudentie met betrekking tot het relativiteitsvereiste zoals opgenomen in artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet kan inmiddels worden afgeleid dat individuele belangen die parallel lopen met het door een norm beschermde belang, binnen het beschermingsbereik van de norm vallen als zij daar nauw mee verweven zijn. Belangenorganisaties houden bij invoering van het relativiteitsvereiste alle ruimte om binnen hun statuten en hun feitelijke werkzaamheden relevante argumenten aan te voeren. Zij zijn dan ook bij uitstek geschikt om op te komen voor meer algemene belangen.

Binnen het kader van het relativiteitsvereiste is tot slot van belang dat dit vereiste enkel geldt in de beroepsfase bij de bestuursrechter, en dus niet in de bezwaarfase danwel de fase van administratief beroep bij het daartoe bevoegd bestuursorgaan. Beslissen op bezwaar heeft een wezenlijk ander karakter dan rechtspraak. Tijdens de bezwaarfase ligt de nadruk immers niet slechts op rechtsbescherming van belanghebbenden, maar tevens op kwaliteitsverhoging van besluitvorming.

Samenvattend

De verruiming van artikel 6:22 Awb en de invoering van het relativiteitsvereiste in de Algemene wet bestuursrecht zijn beide wijzigingen die passen binnen de nieuwe zaaksbehandeling in het bestuursrecht, die steeds meer gericht is op finale geschilbeslechting. Beide wijzigingen hebben geen invloed op de rechtsbeschermingsmogelijkheden van belanghebbenden, doch wel op de wijze waarop bestuursrechters moeten omgaan met gebreken in een besluit c.q. beroepsgronden die zijn gericht op strijd met een wettelijk voorschrift dat niet is geschreven om de belangen van de eisende partij te behartigen en te beschermen.

mw. mr. Franca Damen

1 11 12 13 14