BBT-toets: een praktisch overzicht

Wanneer een omgevingsvergunning milieu benodigd is, is BBT een van de onderwerpen die aan de orde hoort te komen. In dit artikel probeer ik een praktisch overzicht te geven van een aantal relevante bepalingen met betrekking tot de BBT-toets.

Beoordelingskader BBT

Het beoordelingskader voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu is in de basis gegeven in artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Artikel 2.14, eerste lid, sub c, Wabo bepaalt dat het bevoegd gezag bij de beslissing op de vergunningaanvraag in ieder geval in acht dient te nemen dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (hierna: BBT) moeten worden toegepast. Artikel 2.14, zesde lid, Wabo bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden bepaald. Daarbij kan worden bepaald dat de gestelde regels slechts gelden in gevallen die behoren tot een daarbij aangewezen categorie.

Een nadere regeling voor het bepalen van BBT is neergelegd in artikel 5.4 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Het bevoegd gezag moet op grond van dit artikel en artikel 9.2 van de Regeling omgevingsrecht (hierna: Mor) bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende BBT rekening houden met BBT-conclusies en de aangewezen Nederlandse informatiedocumenten over BBT. Deze BBT-conclusies en informatiedocumenten zijn opgenomen in de bijlage bij het Mor.

Indien op een activiteit of een type productieproces binnen de inrichting, waarvoor een vergunning is aangevraagd, geen BBT-conclusies of informatiedocumenten van toepassing zijn, of indien de van toepassing zijnde BBT-conclusies of informatiedocumenten niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen, dient het bevoegd gezag de BBT vast te stellen. Daarbij dient onder andere rekening gehouden te worden met 1) de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken, 2) de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen, 3) vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd, 4) de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis, 5) de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies, 6) het verbruik en de aard van de grondstoffen en de energie-efficiëntie, 7) de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken en 8) de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken.

Verdergaande technieken

Zoals hiervoor vermeld, moeten in een inrichting de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Locatiespecifieke omstandigheden kunnen echter vergen dat in het belang van de bescherming van het milieu verdergaande technieken dan de in aanmerking komende BBT worden toegepast. Daarbij komt het bevoegd gezag een zekere beoordelingsvrijheid toe (zie bijv. ABRS 23 mei 2012, 200805659).

Voorschriften BBT

Dat in een inrichting de best beschikbare technieken worden toegepast, dient ook terug te komen in de aan de vergunning te verbinden voorschriften. Deze voorschriften dienen de doeleinden aan te geven die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu dient te verwezenlijken (artikel 5.5 Bor). Daarbij worden emissiegrenswaarden gesteld voor stoffen die genoemd worden in bijlage II bij de Richtlijn Industriële Emissies, alsmede voor andere stoffen die in aanmerkelijke hoeveelheden uit de inrichting vrijkomen en die direct of door overdracht tussen milieucompartimenten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Deze aan de vergunning te verbinden emissiegrenswaarden dienen te waarborgen dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zijn dan de met de BBT geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in BBT-conclusies. Onder deze emissieniveaus wordt verstaan een bandbreedte van emissieniveaus verkregen in normale bedrijfsomstandigheden met gebruikmaking van BBT of een combinatie van BBT als omschreven in de BBT-conclusies, uitgedrukt als een gemiddelde over een bepaalde periode, in specifieke referentieomstandigheden.

Kosteneffectiviteit

Op de regel dat de emissiegrenswaarden dienen te waarborgen dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zijn dan de met de BBT geassocieerde emissieniveaus, bestaat één uitzondering. Er kunnen namelijk minder strenge emissiegrenswaarden worden vastgesteld, indien het halen van de met BBT geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in de BBT-conclusies zou leiden buitensporig hoge kosten in verhouding tot de milieuvoordelen als gevolg van 1) de geografische ligging van de betrokken inrichting, 2) de lokale milieuomstandigheden of 3) de technische kenmerken van de betrokken installatie.

Dat sprake zou zijn van buitensporig hoge kosten wordt echter zelden aangenomen. Reden daarvoor is dat bij het opstellen van de internationale ‘BBT-documenten’ – de Reference Document on Best Available Techniques (hierna: BRFEF) – reeds de kosteneffectiviteit van de maatregelen is beoordeeld (zie bijv. ABRS 25 april 2012, 200902437 en ABRS 23 september 2009, 200805176). Er mag van worden uitgegaan dat de maatregelen die in de BREF’s als BBT worden aangemerkt ook kosteneffectief zijn voor de installaties die onder de IPPC-richtlijn vallen. Een afweging van de kosteneffectiviteit van maatregelen volgens de BREF is dan niet meer nodig (zie bijv. ABRS 25 april 2012, 200902437; zie anders rechtbank Gelderland 11 juni 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:CA3497). Volgens de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR) zijn hierop twee uitzonderingen mogelijk:

  • Als er bij een bestaande installatie sprake is van bijzondere omstandigheden kunnen de kosten voor het treffen van BBT maatregelen toch een nadere beoordeling van de kosteneffectiviteit wenselijk maken.
  • Voor kleinere installaties die niet onder de IPPC-richtlijn vallen, kunnen BBT maatregelen volgens de BREF’s relatief duur zijn. Een nadere beoordeling van de kosteneffectiviteit kan dan helderheid verschaffen.

Overig

Bubble-benadering

De bubble-benadering houdt in dat een concentratie-eis of emissieplafond voor een gehele inrichting, zijnde een aardolie- of aardgasraffinaderij, wordt gesteld op voorwaarde dat deze concentratie-eis of het emissieplafond een afspiegeling is van het gebruik van BBT op de gehele raffinaderij. De emissies van de onder de bubble gebrachte afzonderlijke installaties hoeven dan niet alle afzonderlijk aan BBT te voldoen. De Afdeling heeft de toepassing van de bubble-benadering nadrukkelijk geaccepteerd (zie bijv. ABRS 2 april 2014, 201309929, ABRS 6 februari 2013, 201005559, ABRS 9 mei 2012, 201005559, ABRS 25 april 2012, 200902437 en ABRS 4 april 2012, 200904323 en 201006110).

Emissieplafonds

Het bevoegd gezag hoeft bij de beoordeling van een aangevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit milieu niet te toetsen aan de nationale emissieplafonds. Evenmin behoeft het bevoegd gezag bij de toepassing van BBT de nationale emissieplafonds tot de voorwaarden voor het verlenen van de omgevingsvergunning milieu te rekenen. Dit volgt uit een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 mei 2011 (zaak C-165/09 tot en met C-167/09) (zie bijv. ook ABRS 30 november 2011, 200708144, 200800181 en 200803143, ABRS 25 april 2012, 200902437 en ABRS 23 mei 2012, 200805659).

Niet alle in BREF genoemde technieken

De omstandigheid dat niet alle in een BREF genoemde technieken worden toegepast, betekent niet dat de inrichting reeds daarom niet de BBT toepast. Daartoe acht de Afdeling van belang dat de aanvrager een document heeft opgesteld waarin is getoetst in hoeverre de inrichting voldoet aan de in het relevante BREF genoemde BBT, en waarin gemotiveerd is aangegeven waarom een aantal technieken niet worden toegepast (zie bijv. ABRS 4 april 2012, 200904323 en 201006110).

BREF vs.Ooplegnotitie

In het voorgaande is reeds opgemerkt dat het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende BBT rekening moet houden met BBT-conclusies en de aangewezen Nederlandse informatiedocumenten over BBT. Deze BBT-conclusies en informatiedocumenten zijn opgenomen in de bijlage bij het Mor. Tot deze documenten behoren ook zogenaamde Oplegnotities. Deze Oplegnotities zijn geen hulpmiddel bij het toepassen van een BREF, maar vormen een zelfstandig aangewezen BBT-document. Daarom moet met de Oplegnotitie in gelijke mate rekening worden gehouden, als met het onderliggende BREF-document zelf. De vraag is echter of de Oplegnotities werkelijk zo zijn bedoeld, aangezien het – zoals de NeR het omschrijft – documenten zijn waarin de relatie tussen een BREF en het tot het uitkomen van de BREF geldende Nederlandse beleid wordt gelegd.

Vragen?

Heeft u vragen of opmerkingen, neemt u dan gerust contact met mij op.

mw. mr. Franca Damen