Heldere uitspraak over overtredersbegrip in Wet bodembescherming
Op 6 mei 2015 (201407673) heeft de Afdeling een heldere uitspraak gedaan over het overtredersbegrip in het kader van de Wet bodembescherming. De enkele wetenschap van een overtreding in het kader van deze wet is onvoldoende om als overtreder te worden aangemerkt.
Situatie
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: het college) heeft besloten om tegen persoon X handhavend op te treden. Daarvoor heeft het college besloten om een spoedeisende bestuursdwang toe te passen. Reden daarvoor is de opslag van stoffen op een perceel. Dit was volgens het college in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en in strijd met de Wet bodembescherming. Het college heeft namelijk geconstateerd dat op het perceel in een stal vaten waren opgeslagen die deels waren gevuld met druggerelateerde stoffen. De opslag betreft naar schatting 50 drums van 200 liter en 50 jerrycans van 25 liter. Door de wijze van opslag, de aanwezigheid van druggerelateerde stoffen en het vermoeden dat in de stof amfetamine is geproduceerd waarbij de vloeistoffen zijn overgeheveld, is er volgens het college mogelijke ernstige bodemverontreiniging veroorzaakt.
De toegepaste bestuursdwang bestond uit het treffen van voorzorgsmaatregelen ter afscherming van de locatie, de afvoer van stoffen conform de daarvoor geldende regels door een daartoe bevoegd bedrijf en het nemen van monsters van de inhoud van de vaten.
Tegen het handhavingsbesluit, inhoudende spoedeisende bestuursdwang, heeft persoon X (hierna: appellant) bezwaar ingediend en vervolgens beroep bij de Raad van State.
Juridisch kader
Op grond van artikel 13 van de Wet bodembescherming is iedereen die op of in de bodem handelingen verricht, zoals bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming, en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, danwel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, deze en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
Op grond van artikel 95 van de Wet bodembescherming heeft onder meer het college tot taak om zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van artikel 13 van de Wet bodembescherming.
Wanneer het college bevoegd is tot handhavend optreden, volgt uit de wet dat het college dat zowel mag doen door het opleggen van een last onder dwangsom als door het opleggen van een last onder bestuursdwang. In beide situaties wordt een last opgelegd, waarbij een bepaalde begunstigingstermijn wordt geboden om aan deze last te voldoen. Dit betekent dat de gelegenheid wordt geboden om binnen een bepaalde termijn de overtreding te beëindigen. In de “last” staat omschreven op welke termijn de overtreding moet worden beëindigd. Als de overtreding binnen de termijn wordt beëindigd, wordt aan de last voldaan. Dan volgt er geen dwangsom of bestuursdwang. Als niet binnen de gestelde termijn aan de last wordt voldaan, is in geval van een last onder dwangsom een dwangsom aan het bevoegd gezag verschuldigd en in geval van een last onder bestuursdwang zal het bevoegd gezag dan door eigen handelen een einde maken aan de overtreding. De kosten die hiermee gepaard gaan, komen voor rekening van de overtreder. Hiervoor dient op grond van artikel 5:25 Awb een kostenbeschikking te worden genomen. Uit artikel 5:31c Awb volgt dat het beroep tegen een last onder bestuursdwang mede betrekking heeft op een kostenbeschikking, voor zover deze beschikking wordt betwist.
Als een bestuursorgaan bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, kan het op grond van de wet in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang wordt toegepast zonder voorafgaande last.
Uitspraak
In deze uitspraak was de vraag aan de orde of appellant kon worden aangemerkt als overtreder van de Wet bodembescherming. Om iemand aan te kunnen merken als overtreder van artikel 13 Wbb is vereist dat diegene handelingen als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 Wbb heeft verricht. Dit geldt tevens als diegene niet zelf de bedoelde handelingen heeft verricht, maar die wel aan hem kunnen worden toegerekend, omdat deze bijvoorbeeld voor hem, ten behoeve van hem, of onder zijn verantwoordelijkheid zijn verricht. De zorgplicht is niet zonder meer gericht tot degene die feitelijk in staat is om een verontreiniging te voorkomen of ongedaan te maken. Eerst indien iemand zelf de bedoelde handelingen heeft verricht dan wel die handelingen aan hem kunnen worden toegerekend, en hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, rust op hem de plicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om de verontreiniging of aantasting te voorkomen of ongedaan te maken.
Tussen partijen staat vast dat op het perceel anderen dan appellant handelingen als bedoeld in artikel 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) hebben verricht, waardoor de bodem kon worden verontreinigd. Eveneens staat vast dat appellant zelf geen handelingen als bedoeld in deze artikelen op het perceel heeft verricht of laten verrichten en dat hij ook anderszins geen betrokkenheid heeft gehad bij de aangetroffen vaten waardoor de daarmee verrichte handelingen aan hem zouden kunnen worden toegerekend. Dat appellant, naar het college stelt, op de hoogte was van de opslag en heeft nagelaten maatregelen als bedoeld in artikel 13 Wbb te nemen, leidt er evenmin toe dat de handelingen als bedoeld in artikel 6 tot en met 11 Wbb aan hem zijn toe te rekenen. Reeds daarom is de in artikel 13 Wbb vervatte zorgplicht niet tot hem gericht wat de bodemverontreiniging van het perceel betreft en kan hij niet als overtreder van dit artikel worden aangemerkt.
Kortom: de enkele wetenschap dat een handeling als bedoeld in artikel 6 tot en met 11 Wbb is verricht, is onvoldoende om iemand als overtreder van artikel 13 Wbb aan te merken.
In onderhavige kwestie is echter wel sprake van een overtreding van het bestemmingsplan. Handelen in strijd met het bestemmingsplan is een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, sub c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Dit artikel ziet zowel op “gebruiken van gronden” als op het “laten gebruiken van gronden” (Kamerstukken II 2006/07, 30844, nr. 3, blz. 94). Nu appellant wist van de opslag, heeft hij het perceel laten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. Daarom is appellant als overtreder van artikel 2.1, eerste lid, sub c, Wabo aan te merken.
Uit een controle is gebleken dat de aangetroffen vaten zichtbaar zijn beschadigd, dat de vloer waar de vaten op stonden niet vloeistofdicht was en dat op de vloer zichtbare vlekken zaten. De wijze van opslag vormde een risico voor bodemverontreiniging. Er waren geen maatregelen getroffen om de verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken. Gelet hierop heeft het college op juiste gronden kunnen besluiten tot het toepassen van spoedeisende bestuursdwang.
Nu appellant ook bezwaar heeft gemaakt tegen de kostenbeschikking voor het toepassen van de bestuursdwang, heeft de Afdeling ook deze bezwaren inhoudelijk behandeld. Deze bezwaren zijn door de Afdeling echter ongegrond verklaard.
Mij valt op dat in de uitspraak niet wordt gesproken over een eventuele verlaging van de kostenbeschikking, om reden dat het college aan het toepassen van bestuursdwang ten onrechte mede een overtreding van artikel 13 Wbb ten grondslag heeft gelegd. Mogelijk heeft appellant dit niet aangevoerd in zijn bezwaren tegen de kostenbeschikking.
mr. Franca Damen