Opslaglocatie steenkool valt onder werking ETS-richtlijn

Een opslaglocatie voor de brandstof van een kolencentrale valt onder de werking van de ETS-richtlijn, aangezien deze deel uitmaakt van de kolencentrale als zijnde een installatie als bedoeld in de ETS-richtlijn. Steenkool die verloren gaat door broei tijdens deze opslag kan niet worden beschouwd als steenkool die de kolencentrale verlaat. Dit oordeelde het Europese Hof van Justitie in een arrest van 9 juni 2016 (C-158/15).

Achtergrond

Elektriciteits Produktiemaatschappij Zuid-Nederland EPZ (hierna: EPZ) exploiteert een kolencentrale met een vermogen van 406 MW. De kolen worden geleverd op een opslaglocatie die zich op ongeveer 800 meter van de centrale bevindt en daar door een openbare weg van worden gescheiden. De kolen blijven een half jaar tot een jaar in de opslag liggen voordat zij naar de centrale worden vervoerd.

EPZ heeft een geschil met het Bestuur van de Nederlandse Emissieautoriteit (hierna: Nea) over de uitleg van Richtlijn 2003/87/EG tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten (hierna: ETS-richtlijn) en de Verordening 601/2012 inzake de monitoring en rapportage van de emissie van broeikasgassen (hierna: Monitoringverordening). De Nea heeft geweigerd toestemming te verlenen aan EPZ voor een significante wijziging van het monitoringsplan, zoals voorgeschreven in de Monitoringsverordening.

EPZ heeft tegen deze weigering bezwaar ingediend en vervolgens beroep bij de Raad van State. In haar tussenuitspraak van 1 april 2015 (201404521) heeft de Raad van State inzake dit geschil prejudiciële vragen gesteld aan het Europese Hof van Justitie (hierna: het Hof).

Juridisch kader

De ETS-richtlijn ziet erop toe dat de lidstaten ervoor zorgen dat exploitanten van bepaalde activiteiten een vergunning voor broeikasgasemissies bezitten en hun emissies van in verband met deze activiteiten gespecificeerde broeikasgassen bewaken en rapporten.

De richtlijn is van toepassing op emissies uit de in bijlage I bij de richtlijn genoemde activiteiten en de in bijlage II genoemde broeikasgassen. Een van de in bijlage I genoemde activiteiten betreft het verbranden van brandstof in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW. Onder een ‘installatie’ wordt ingevolge artikel 3, onderdeel e, van de ETS-richtlijn verstaan:

“vaste technische eenheid waarin één of meer van de in bijlage I genoemde activiteiten plaatsvinden alsmede andere, daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging”

De Monitoringsverordening is van toepassing op de monitoring en rapportage van broeikasgasemissies die gespecificeerd zijn met betrekking tot de activiteiten in bijlage I bij de ETS-richtlijn en activiteitsgegevens van stationaire installaties.

Een exploitant kan de activiteitsgegevens van een bronstroom ingevolge artikel 27 van de verordening op twee manieren bepalen. Een van deze manieren is op basis van de som van afzonderlijke metingen van hoeveelheden, rekening houdend met relevante voorraadwijzigingen. Bij het berekenen van de hoeveelheid brandstof of materiaal die tijdens de verslagperiode wordt verwerkt, speelt onder andere de hoeveelheid brandstof of materiaal die de installatie verlaat, een rol. Deze hoeveelheid mag in mindering worden gebracht.

Beantwoording prejudiciële vragen

De kolencentrale van EPZ heeft een totaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW en is aan te merken als een installatie als bedoeld in de ETS-richtlijn. De verbranding van steenkool in deze installatie valt daarmee onder bijlage I bij de ETS-richtlijn. De opslaglocatie voor steenkool kan niet worden aangemerkt als een zelfstandige installatie. Wel kan deze opslaglocatie deel uitmaken van de kolencentrale als zijnde een installatie, namelijk wanneer de opslag voldoet aan de criteria als bedoeld in artikel 3, onderdeel e, van de ETS-richtlijn. Dat is het geval als de activiteit rechtstreeks samenhangt met de verbranding in de centrale, als zij technisch in verband staat met de op de locatie van die centrale ten uitvoer gebrachte activiteiten en gevolgen kan hebben voor de emissies en de verontreiniging.

Naar het oordeel van het Hof voldoet de opslaglocatie van steenkool aan deze criteria. De enkele omstandigheid dat de opgeslagen steenkool noodzakelijk is voor de werking van de centrale, volstaat reeds om aan te nemen dat de opslag rechtstreeks samenhangt met de activiteit van de centrale. Ook staat de opslaglocatie technisch in verband met de kolencentrale. Dit technisch verband kan alleen al vanwege de materiële organisatie van de opslaglocatie en de aanwezigheid van een transportband tussen deze locatie en de kolencentrale worden aangenomen. Dat de opslaglocatie op een afstand van 800 meter en aan de andere zijde van een openbare weg is gelegen, doet daaraan niets af. Nu als gevolg van een proces van natuurlijke oxidatie tevens broeikasgassen vrijkomen bij de opslag van steenkool, kan de opslag gevolgen hebben voor de emissies en de verontreiniging. De opslaglocatie voldoet daarmee aan de criteria als bedoeld in artikel 3, onderdeel e, van de ETS-richtlijn. Het Hof komt dan ook tot de conclusie dat de opslaglocatie deel uitmaakt van de kolencentrale als zijnde een installatie.

De brandstof c.q. steenkool die verloren gaat door broei tijdens de opslag ervan, kan niet worden beschouwd als steenkool die de kolencentrale, als zijnde een installatie, verlaat, zoals bedoeld in artikel 27 van de Monitoringsverordening. Dit volgt uit de bewoordingen van deze bepaling, waarin wordt gesproken van ‘verlaten’ en niet van ‘verloren gaan’, en de doelstelling die met de Monitoringsverordening wordt nagestreefd, namelijk volledige monitoring en rapportage.

Daarmee heeft het Hof de door de Raad van State gestelde prejudiciële vragen beantwoord. De Raad van State dient nu nog een einduitspraak te doen.

mw. mr. Franca Damen