De intrekking van een natuurvergunning

Op 20 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:71) heeft de Raad van State een interessante uitspraak gedaan over de vraag wanneer een natuurvergunning kan of moet worden ingetrokken.

Achtergrond

Op 19 augustus 2019 heeft rechtbank Oost-Brabant een eerste uitspraak gedaan over de vraag wanneer een onherroepelijke natuurvergunning kan of moet worden ingetrokken (ECLI:NL:RBOBR:2019:4830). In die uitspraak heeft de rechtbank hiervoor een ‘stappenplan’ gegeven.

Tegen de uitspraak van de rechtbank was hoger beroep ingediend. Omdat deze juridische procedure van groot belang is voor de praktijk, werd er met veel belangstelling naar de uitspraak in hoger beroep uitgekeken. Op 20 januari 2021 heeft de Raad van State hierover een uitspraak gedaan.

Juridisch kader

Wanneer een natuurvergunning kan worden ingetrokken of gewijzigd, staat in artikel 5.4, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb). Daaruit volgt dat een natuurvergunning kan worden ingetrokken of gewijzigd als:

  • de vergunninghouder in strijd handelt met de vergunning of de daaraan verbonden voorschriften (sub a);
  • de gegevens op grond waarvan de vergunning is verleend, zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat, indien de juiste gegevens bekend waren geweest, een andere beslissing zou zijn genomen (sub b);
  • de vergunning in strijd met wettelijke voorschriften is verleend (sub c) of
  • de omstandigheden sinds de vergunningverlening zodanig zijn gewijzigd, dat de vergunning niet, niet zonder beperkingen of voorwaarden, of onder andere beperkingen of voorwaarden zou zijn verleend, als die omstandigheden al bekend waren op het moment van vergunningverlening (sub d).

In de hiervoor genoemde gevallen mag het bevoegd gezag een natuurvergunning intrekken of wijzigen, maar hoeft dat niet te doen. Daarvoor moet het bevoegd gezag een belangenafweging maken.

In sommige gevallen moet het bevoegd gezag echter een natuurvergunning intrekken of wijzigen. Dat is volgens artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb het geval als dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.

Artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn verplicht lidstaten om passende maatregelen te treffen om verslechteringen en verstoringen die significante effecten kunnen hebben op de soorten en habitattypen waarvoor een Natura 2000-gebied is aangewezen te voorkomen.

Uitspraak Raad van State

De relatie tussen de intrekkingsbevoegdheid en -plicht

In sommige gevallen heeft het bevoegd gezag de bevoegdheid – oftewel: de mogelijkheid – om een natuurvergunning in te trekken. In die gevallen moet het bevoegd gezag een belangenafweging maken. Bij die belangenafweging kan onder andere een rol spelen dat een vergunning onherroepelijk is. Dit heeft te maken met de rechtszekerheid.

Maar stel dat blijkt dat de vergunning in strijd met wettelijke voorschriften is verleend (artikel 5.4, eerste lid, sub c, van de Wnb) of dat de omstandigheden sinds de vergunningverlening zodanig zijn gewijzigd en de vergunning niet zou zijn verleend als die omstandigheden al bekend waren ten tijde van de vergunningverlening (artikel 5.4, eerste lid, sub d, van de Wnb), dan moet het bevoegd gezag mogelijk verder kijken. Het bevoegd gezag moet verder kijken als uit de herbeoordeling van de vergunning blijkt dat deze leidt tot een (dreigende) verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden. Dan moet het bevoegd gezag namelijk ook beoordelen of de vergunning móet worden ingetrokken (artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb).

Kortom:

  • als achteraf blijkt dat een natuurvergunning in strijd met de wet is verleend of vanwege gewijzigde omstandigheden achteraf blijkt dat de natuurvergunning niet verleend had mogen worden en
  • uit een herbeoordeling blijkt dat de vergunning tot, kort gezegd, een verslechtering van Natura 2000-gebied kan leiden,

dan moet het bevoegd gezag beoordelen of de natuurvergunning moet worden ingetrokken.

De verplichting om te beoordelen of een natuurvergunning moet worden ingetrokken (artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb), geldt in sommige gevallen – los van het bovenstaande – überhaupt. Dat is het geval als:

  • sprake is van (dreigende) verslechtering of verstoring met significante gevolgen van een habitattype of soort waarvoor een Natura 2000-gebied is aangewezen en
  • de activiteit waarvoor de natuurvergunning is verleend effecten heeft op die natuurwaarden.

Bij het toepassen van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb is er – anders dan bij het eerste lid – geen ruimte voor een belangenafweging.

Wanneer moet een natuurvergunning worden ingetrokken of gewijzigd?

Een natuurvergunning moet (dus verplicht) worden ingetrokken als dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Dat artikellid verplicht lidstaten, kort gezegd, om passende maatregelen te treffen om verslechtering met significante effecten van Natura 2000-gebieden te voorkomen. Welke maatregelen een lidstaat daarvoor treft, is een keuze van de lidstaat. Maar het wel of niet uitvoeren van die maatregelen als verslechteringen met significante effecten dreigen, is geen keuze van de lidstaat. Als die verslechteringen dreigen, móet de lidstaat namelijk maatregelen treffen.

Omdat in veel stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden in Nederland de zogeheten kritische depositiewaarde wordt overschreden en veel gebieden dus overbelast zijn met stikstofdepositie, zullen in veel gevallen passende maatregelen getroffen moeten worden om te voldoen aan artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Dat staat niet met zoveel woorden in de uitspraak van de Raad van State, maar dat is in de praktijk wel duidelijk (mede gelet op andere uitspraken van de Raad van State).

Zoals gezegd, mag een lidstaat zelf bepalen welke passende maatregelen worden getroffen, als ze maar daadwerkelijk worden getroffen.

Als het intrekken of wijzigen van een natuurvergunning de enige mogelijkheid is om de dreigende verslechtering van Natura 2000-gebied te voorkomen, dan moet het bevoegd gezag die natuurvergunning intrekken.

Als er ook andere mogelijkheden zijn om dreigende verslechtering van Natura 2000-gebied te voorkomen, dan heeft het bevoegd gezag een keuze (‘beoordelingsruimte’):

  • er worden andere passende maatregelen getroffen om dreigende verslechtering van Natura 2000-gebied te voorkomen en/of
  • de natuurvergunning wordt ingetrokken.

Dat er andere passende maatregelen kunnen worden getroffen, betekent dus niet dat een natuurvergunning niet mag worden ingetrokken. Maar als er andere passende maatregelen kunnen worden getroffen, kan het bevoegd gezag er wel voor kiezen om die maatregelen te treffen en/of om de natuurvergunning in te trekken.

Als er voor andere passende maatregelen wordt gekozen, dan moeten die maatregelen wel vaststaan. Duidelijk moet zijn:

  • welke andere maatregelen zijn of zullen worden getroffen;
  • binnen welk tijdpad de maatregelen worden uitgevoerd en
  • wanneer verwacht wordt dat de maatregelen effectief zijn.

Het is van belang dat de maatregelen, voor zover ze nog niet zijn uitgevoerd, binnen een afzienbare termijn worden uitgevoerd. Het bevoegd gezag moet dit alles aannemelijk en inzichtelijk maken. Het is niet vereist dat de voordelige effecten van de maatregelen op voorhand vaststaan (dat moet wel als het gaat om mitigerende maatregelen die in een passende beoordeling worden betrokken).

De Raad van State overweegt daarbij ook het volgende:

“Als er een pakket van maatregelen of een programma in uitvoering is dat gericht is op de daling van stikstofdepositie en dat zo nodig vergezeld gaat van monitoring van de uitvoering en effecten en dat voorziet in bijsturing of aanvulling indien nodig, dan kan het college [FD: het bevoegd gezag, veelal de provincie] daar naar verwijzen.”

Hiermee geeft de Raad van State aan dat als de overheid een pakket of programma voor ‘stikstofmaatregelen’ in uitvoering heeft, er sprake is van andere passende maatregelen. Dan is het bevoegd gezag niet (meer) verplicht om natuurvergunningen in te trekken, omdat er dan dus al andere passende maatregelen worden getroffen.

In dat kader zijn de structurele aanpak stikstof en het wetsvoorstel stikstofreductie en natuurverbetering van belang. Daarin wordt namelijk voorzien in een pakket aan ‘stikstofmaatregelen’ (bronmaatregelen om de stikstofdepositie te verlagen). Wel is van belang dat dan ook uitvoering wordt gegeven aan die maatregelen.

Geen intrekking bij intern salderen

Als een natuurvergunning is verleend op basis van intern salderen, dan kan het intrekken van deze vergunning geen passende maatregel zijn ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Sinds 1 januari 2020 geldt namelijk geen natuurvergunningplicht meer bij intern salderen. Stel dat de natuurvergunning – die op basis van intern salderen is verleend – toch zou worden ingetrokken, dan kan de vergunde activiteit nog steeds worden gerealiseerd. Daarvoor is namelijk sinds 1 januari 2020 geen natuurvergunning meer nodig. Door het intrekken van de natuurvergunning kan dan dus niet worden voorkomen dat de activiteit alsnog wordt gerealiseerd.

Het intrekken van een natuurvergunning die is verleend op basis van intern salderen, is dus geen passende maatregel. Dat betekent dat het intrekken van de natuurvergunning dan geen zin heeft en ook niet verplicht is op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb.

Franca Damen, advocaat Damen Legal