Meitellingen uit verleden van belang bij Nb-vergunning

Uit een uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2015 (201405347) volgt dat meitellingen uit het verleden van belang kunnen zijn bij het nemen van een beslissing op een aanvraag om een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet. Indien uit meitellingen uit het verleden blijkt dat gedurende minimaal drie jaren minder dieren zijn gehouden dan vergund, kan dit aanleiding vormen voor het oordeel dat in de referentiesituatie niet mag worden uitgegaan van het vergunde aantal dieren.

Situatie

In deze zaak gaat het om een vergunning op grond de Natuurbeschermingswet (hierna: Nb resp. Nb-vergunning) die is verleend voor het wijzigen / uitbreiden van een veehouderij binnen de provincie Utrecht. Tegen deze Nb-vergunning is door MOB en Vereniging Leefmilieu beroep ingediend. Zij stellen zich op het standpunt dat met de Nb-vergunning een te hoge ammoniakemissie is vergund. Als motivering daarvoor voeren zij aan dat GS zich niet had mogen baseren op de dieraantallen in de Hinderwetvergunning van 3 december 1980, omdat in de jaren ’80 en begin jaren ’90 structureel minder dieren in de inrichting zijn gehouden. Daartoe verwijzen MOB en Vereniging Leefmilieu naar meitellingen over die jaren. Onder verwijzing naar artikel 27, derde lid, van de destijds geldende Hinderwet stellen zij dat de vergunning uit 1980 vanwege onderbezetting van rechtswege is vervallen tot een omvang van 70 melkkoeien en 35 stuks jongvee. Op grond van deze bezetting bestond op de referentiedatum een emissierecht van maximaal 801,5 kg NH3 per jaar.

Ten behoeve van het bedrijf is op 3 december 1980 een vergunning op grond van de Hinderwet verleend voor een veebestand van 103 melkkoeien en 42 kalveren met een ammoniakemissie van 1142,3 kg per jaar.

Juridisch kader

Op grond van artikel 19d, eerste lid, Nb is een vergunning vereist voor projecten of andere handelingen die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Of sprake kan zijn van een dergelijke verslechtering of verstoring dient altijd te worden beoordeeld aan de hand van de instandhoudingsdoelstellingen.

Veel Nb-vergunningen voor veehouderijen worden verleend op basis van externe saldering. De wettelijke grondslag daarvoor is gelegen in artikel 19kd Nb. Bij externe saldering dient op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling onder meer aangetoond te worden dat sprake is van een directe samenhang tussen, kort gezegd, een stoppend bedrijf en een uitbreidend bedrijf. Op grond van artikel 19kd Nb mag er, kort gezegd, per saldo geen sprake zijn van een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie.Voor een nadere toelichting hierop verwijs ik u onder meer naar ‘Salderen nu en in de toekomst’.

Op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet (oud) verviel een vergunning wanneer een gedeelte van de inrichting is verwoest danwel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest, voor dat gedeelte.

Uitspraak

Voor de vraag of de vergunning uit 1980 gedeeltelijk is vervallen op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, is bepalend in welke omvang de inrichting in de periode van 3 december 1980 tot 1 maart 1993 in werking is geweest. Op grond van dit artikellid is de vergunning vervallen, voor zover gedurende drie achtereenvolgende jaren een veebestand is gehouden dat kleiner is dan 103 melkkoeien en 42 stuks jongvee of een daarmee wat de ammoniakemissie betreft gelijk te stellen veebestand. Naar het oordeel van de Afdeling is GS in een geval als het onderhavige, waarbij geen tekenen aanwezig waren dat gedurende tenminste drie achtereenvolgende jaren minder dieren in de inrichting werden gehouden, bij het verlenen van de Nb-vergunning niet ertoe verplicht ambtshalve onderzoek te verrichten naar de vraag of een Hinderwetvergunning eventueel gedeeltelijk is vervallen op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet. Het ligt primair op de weg van MOB en Vereniging Leefmilieu om feiten en omstandigheden aan te voeren welke een begin van bewijs opleveren voor de juistheid van de stelling dat de vergunning voor de veehouderij gedeeltelijk is vervallen.

Naar het oordeel van de Afdeling hebben MOB en Vereniging Leefmilieu dergelijk bewijs overgelegd middels de meitellingen. Daaruit volgt dat in de periode van 1989 tot en met 1992 het aantal melkkoeien maximaal 69 stuks bedroeg en het aantal jongvee maximaal 34 stuks.

De stelling van GS dat de meitellingen slechts een momentopname betreffen, die geen rekening houden met seizoensvariaties in het veebestand of de gekozen bedrijfsvoering, geeft geen inzicht in de vraag of zich dit tevens voordoet in de situatie van de onderhavige veehouderij. GS mag naar het oordeel van de Afdeling rekening houden met fluctuaties die zich in enige mate in het veebestand kunnen voordoen, maar in dit geval is de afwijking ten opzichte van de vergunde dieraantal zodanig groot, dat deze ook vallen buiten de door GS overgelegde modellen voor voorjaarskalvende, gespreid kalvende en najaarskalvende bedrijfsuitvoeringen. Uit geen van deze modellen kan worden afgeleid dat rondom 1 mei – zijnde ongeveer het 122e dagnummer in de modellen – een minimale veebezetting aanwezig zou zijn, zoals GS voor onderhavige veehouderij heeft betoogd. Daarbij komt dat een afwijking naar 69 stuks, gelet op de 9-10% afwijking van een gemiddelde veebezetting in de modellen, niet valt te begrijpen bij een maximale veebezetting van 103 melkkoeien.

Gelet op deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat MOB en Vereniging Leefmilieu een begin van bewijs hebben aangeleverd, waardoor de bewijslast bij GS is komen te liggen. GS heeft geen concrete gegevens (zoals bijvoorbeeld accountantsgegevens, aan- en verkoopbonnen voor vee of een mestboekhouding) overgelegd welke de dieraantallen in de meitellingen weerspreken. De algemene stelling van GS dat boeren de dieraantallen structureel te laag zouden hebben doorgegeven, is hiertoe niet voldoende en ook de twijfel die GS heeft uitgesproken over de beschikbaarheid van aan- en verkoopbonnen voor vee, maakt het voorgaande niet anders.

Nu GS de omvang van de dieraantallen in de veehouderij in de periode tot 1 maart 1993 niet nader heeft onderzocht, kan GS niet worden gevolgd in zijn stelling dat de vergunning van 3 december 1980 niet gedeeltelijk zou zijn vervallen op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet. Gelet daarop had GS er niet zonder meer van kunnen uitgaan dat de vergunde stikstofdepositie ten opzichte van de referentiedatum gelijk is gebleven. De Afdeling heeft de verleende Nb-vergunning daarom vernietigd.

Conclusie

MOB en Vereniging Leefmilieu hebben wederom een nieuwe “troef” – de meitellingen uit het verleden – gevonden om Nb-vergunningen van veehouderijen te frustreren. Dit is dus een nieuw aandachtspunt bij aanvragen om een Nb-vergunning die worden ingediend. Wanneer de PAS in werking treedt, kan het slechts nog gaan om meitellingen uit de jaren 2012, 2013 en 2014. De PAS kent namelijk een nieuwe referentiesituatie voor aanvragen om een Nb-vergunning.

mr. Franca Damen