Melding veehouderij zonder aantallen dieren als referentiesituatie
Bij een aanvraag om een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet die is ingediend vóór 1 juli 2015 en voldoet aan het overgangsrecht, zoals dat wordt opgenomen in de Natuurbeschermingswet zoals deze zal gelden vanaf 1 juli 2015, is de milieutoestemming ten tijde van de relevante referentiedatum c.q. –data van belang. Wat echter te doen met een melding van een veehouderij die gold ten tijde van de referentiedatum, maar waarin geen dieraantallen zijn vermeld? Op 24 juni 2015 (201405385) deed de Afdeling hierover een uitspraak.
Situatie
Aan de orde was een vergunning op grond van artikel 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet (hierna: Nb resp. Nb-vergunning) die was verleend voor het in werking hebben van een veehouderij. Tegen deze vergunning was – weinig verrassend – door MOB en Vereniging Leefmilieu beroep aangetekend. In hun beroepschriften hebben zij onder andere aangevoerd dat de provincie een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of ten gevolge van de aangevraagde situatie een toename van stikstofdepositie plaatsvindt op de betrokken Natura 2000-gebieden ten opzichte van de referentiedatum.
Juridisch kader
Op grond van artikel 19d, eerste lid, Nb is een vergunning vereist voor projecten of andere handelingen die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Of sprake kan zijn van een dergelijke verslechtering of verstoring dient altijd te worden beoordeeld aan de hand van de instandhoudingsdoelstellingen.
Deze beoordeling vindt plaats ten opzichte van de referentiesituatie. Daarbij is voor aangevraagde vergunningen die worden beoordeeld op grond van de Natuurbeschermingswet, zoals deze gold tot 1 juli 2015, in de eerste plaats, kort gezegd, de vergunde situatie op de referentiedatum van belang. Deze datum is veelal 10 juni 1994 en/of 7 december 2004. Uit een uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 (201211640) volgt dat ook milieutoestemmingen die zijn verleend ná de referentiedatum van belang kunnen zijn voor de referentiesituatie.
Uitspraak
In onderhavige kwestie gold ten tijde van de referentiedatum een milieutoestemming, bestaande uit een melding (d.d. 29 januari 1992) op grond van het Besluit melkrundveehouderijen Hinderwet. In deze melding waren echter geen dieraantallen genoemd. Om de uitgangssituatie ten tijde van de referentiedata vast te kunnen stellen, heeft GS aan de hand van de destijds op het perceel aanwezige stalruimte bezien welke soort en aantallen dieren binnen de veehouderij konden worden gehouden. Volgens GS is uit de tekening behorende bij de aanvraag van de Hinderwetvergunning en de plattegrondtekening behorende bij de bouwaanvraag te herleiden dat het aannemelijk is dat ten tijde van de referentiedata op het perceel stalruimte aanwezig was voor 75 stuks melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar, 70 stuks vrouwelijk jongvee tot twee jaar en 40 stuks schapen.
MOB en de Vereniging Leefmilieu hebben geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat deze aanname onjuist is. De enkele omstandigheid dat uit een controleverslag naar aanleiding van de melding van 29 januari 1992 blijkt dat op 10 april 1992 50 stuks melkvee, 25 stuks jongvee en 10 stuks schapen op het perceel aanwezig waren, maakt niet dat ten tijde van de referentiedata – bijna vijf jaar na de controle op 10 april 1992 – in de op het perceel aanwezige stalruimte minder dieren konden worden gehouden dan de hiervoor genoemde aantallen.
Gelet hierop heeft GS naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen overwegen dat ten tijde van de referentiedata toestemming bestond voor het houden van 75 stuks melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar, 70 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan twee jaar en 40 stuks schapen.
In deze uitspraak deed zich echter nog een bijzondere omstandigheid voor. De Afdeling heeft uiteindelijk de op grond van artikel 19d, eerste lid, Nb verleende vergunning toch vernietigd. Reden daarvoor was dat sprake was van “bestaand gebruik”, zoals bedoeld in artikel 1, sub m, Nb. Op grond van artikel 19d, derde lid, Nb geldt in dat geval een uitzondering op de vergunningplicht ex artikel 19d, eerste lid, Nb. In een dergelijke situatie mag GS dan ook geen Nb-vergunning verlenen op grond van artikel 19d, eerste lid, Nb.
De uitzondering op de vergunningplicht vanwege bestaand gebruik mag worden toegepast als op 31 maart 2010 en nadien geen wijziging heeft plaatsgevonden van de rechtens toegestane situatie met betrekking tot de veehouderij ten opzichte van de relevante referentiedata.
Nu deze omstandigheid zich in onderhavige kwestie voordeed, was sprake van bestaand gebruik en dus van een uitzondering op de vergunningplicht ex artikel 19d, eerste lid, Nb. De Afdeling heeft de verleende Nb-vergunning daarom vernietigd.
Andere uitspraak
Op 24 juni 2015 (201404397) heeft de Afdeling daarnaast nog een andere uitspraak gedaan. Ook in deze uitspraak gaat het om een Nb-vergunning die is verleend aan een veehouderij en ook tegen deze Nb-vergunning is door MOB beroep ingediend. In deze zaak heeft de MOB onder andere aangevoerd dat GS niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de benodigde bouwvergunningen voor de inrichting waarop de milieuvergunning van 1993 betrekking heeft, op de referentiedatum 10 juni 1994 waren verleend. Hierdoor is volgens MOB onduidelijk of de milieuvergunning van 1993, gelet op artikel 20.8 Wet milieubeheer (oud), van kracht was op deze referentiedatum.
Op grond van artikel 20.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat gold ten tijde van het verlenen van de milieuvergunning (ten tijde van de referentiedatum hernummerd tot artikel 20.8 van de Wet milieubeheer), wordt een milieuvergunning in gevallen waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de (toenmalige) Woningwet, niet eerder van kracht dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
De vergunde situatie op de referentiedatum kan worden ontleend aan hetgeen is vergund krachtens onder meer de Wet milieubeheer of de daaraan voorafgaande Hinderwet. Deze situatie kan echter niet zonder meer als uitgangspunt worden genomen indien de ten tijde van de referentiedatum geldende vergunning niet meer of niet meer geheel van kracht is.
Tussen partijen is niet in geschil dat de milieuvergunning van 1993 de vergunde situatie op de referentiedatum 10 juni 1994 is. De vraag of op de referentiedatum alle benodigde bouwvergunningen waren verleend en de vergunning op dat moment geheel van kracht was, doet aan het bestaan van de toestemming niet af. GS heeft de milieuvergunning van 1993 als uitgangspunt in zijn beoordeling mogen nemen, nu niet in geschil is dat deze vergunning in werking is getreden en uit de stukken niet is gebleken dat deze vergunning geheel of gedeeltelijk is vervallen.
Een ander punt dat in onderhavige zaak door MOB was aangevoerd, was dat de ammoniakemissie op de betrokken Natura 2000-gebieden met 76 kg per jaar toeneemt ten opzichte van de verleende milieuvergunning van 1993. Te dien aanzien heeft de Afdeling overwogen dat niet de ammoniakemissie bepalend is, maar de stikstofdepositie. Uit de uitgevoerde berekeningen blijkt dat het project, waarvoor de Nb-vergunning is verleend, niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie. Het betoog van MOB faalt dan ook.
mw. mr. Franca Damen