Natuurbeschermingswet: recente jurisprudentie

Op 20 februari jl. heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) twee uitspraken gedaan met betrekking tot de Natuurbeschermingswet, welke uitspraken ik hier kort zal bespreken.

Natuurbeschermingswetvergunning Beuningen

Één van de uitspraken heeft betrekking op het besluit van het College van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland (hierna: het college), waarbij een vergunning op grond van artikel 19d Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nb) is verleend voor het uitbreiden van een veehouderij te Beuningen. Tegen dit besluit is door de Coöperatie Mobilisation for the Environment (hierna: MOB) beroep aangetekend, in welk beroep is betoogd dat het college van een onjuiste ‘ammoniakemissiehistorie’ is uitgegaan.

De Afdeling herhaalt in deze uitspraak nogmaals haar uitspraak van 31 maart 2010 (zaaknr. 200903784/1/R2), waarin onder meer is overwogen dat artikel 19d Nb vereist dat een vergunning is benodigd wanneer het gaat om een veehouderij waarvoor nog niet eerder een Nb-vergunning is verleend en niet kan worden uitgesloten dat de exploitatie van de volledige veehouderij na de wijziging de kwaliteit van habitats in een Natura 2000-gebied kan verslechteren. In de uitspraak van 31 maart 2010 heeft de Afdeling verder uiteengezet op welke wijze een aanvraag om een dergelijke vergunning moet worden beoordeeld. Als uitgangspunt geldt dat significante gevolgen voor het betrokken Natura 2000-gebied kunnen worden uitgesloten wanneer de wijziging of uitbreiding van de intensieve veehouderij niet leidt tot een verhoging van de ammoniakdepositie ten opzichte van de eerder krachtens de Hinderwet of Wet milieubeheer vergunde situatie op het moment dat artikel 6, derde lid, Habitatrichtlijn op het betrokken gebied van toepassing werd (hierna: de referentiedatum). In dat geval bestaat geen verplichting om op grond van artikel 19f Nb een passende beoordeling te maken en geldt evenmin de daaraan gerelateerde eis van artikel 19g Nb dat de vergunning slechts kan worden verleend nadat op basis van de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken Natura 2000-gebied niet worden aangetast.

In de uitspraak zoals thans aan de orde is de aan te houden referentiedatum 24 maart 2000, zijnde de datum waarop het betrokken gebied als Vogelrichtlijngebied werd aangewezen. Ten behoeve van de veehouderij is, voor zover hier van belang, op 12 juli 1994 krachtens de Hinderwet een vergunning verleend (hierna: de Hinderwetvergunning).

Het College heeft aan de vergunningverlening op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet ten grondslag gelegd dat de door de Nb-vergunning toegelaten bedrijfsvoering een lagere ammoniakemissie en -depositie veroorzaakt dan die welke op grond van de Hinderwetvergunning mocht worden veroorzaakt. Anders dan het MOB stelt, is het College naar het oordeel van de Afdeling niet van een onjuiste ‘ammoniakemissiehistorie’ uitgegaan. Nu het College van een juiste ‘historie’ is uitgegaan en de bij de Nb-vergunning vergunde bedrijfsvoering een lagere ammoniakemissie en -depositie op het betrokken Natura 2000-gebied veroorzaakt dan de bedrijfsvoering zoals die was vergund krachtens de Hinderwet, kan worden uitgesloten dat de thans vergunde situatie significante gevolgen kan hebben voor het betrokken Natura 2000-gebied. Het College heeft de vergunning ex artikel 19d Natuurbeschermingswet dan ook op juiste gronden kunnen en mogen verlenen.

Natuurbeschermingswetvergunning Oldebroek

De andere uitspraak van de Afdeling van 20 februari jl. (zaaknr. 201106554/1/A4) heeft betrekking op het besluit van het College waarbij een vergunning op grond van artikel 19d Natuurbeschermingswet is verleend voor een veehouderij te Oldebroek. Tegen dit besluit is beroep aangetekend, in welk beroep is betoogd dat bij de vergunningverlening ten onrechte een beroep op artikel 19kd Nb is gedaan.

De Afdeling gaat daartoe eerst in op haar uitspraak van 7 september 2011 (zaaknr. 201003301/1/R2), waarin is geoordeeld dat artikel 19kd Nb volledig buiten toepassing moet worden gelaten in gevallen waarin het, voor zover hier van belang, zou worden toegepast bij vergunningverlening die betrekking heeft op een Natura 2000-gebied dat al vóór 7 december 2004 is aangewezen als Vogelrichtlijngebied. Het in onderhavige zaak betrokken gebied is al vóór 7 december 2004 aangewezen. Derhalve moet artikel 19kd Nb buiten toepassing worden gelaten, aldus de Afdeling. Nu het College wél toepassing heeft gegeven aan artikel 19kd Nb is het beroep gegrond en dient het besluit te worden vernietigd.

De Afdeling gaat voorbij aan de stelling van vergunninghoudster dat de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven, omdat gelet op de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011 geen passende beoordeling benodigd zou zijn. Reden dat de Afdeling aan deze stelling voorbij gaat, is dat op de referentiedatum geen rechtsgeldige vergunning bestond. De milieuvergunning die bij besluit van 15 februari 2000 aan vergunninghoudster is verleend – welke vergunning een hogere ammoniakdepositie toestaat dan mogelijk is op grond van de thans verleende Nb-vergunning – is namelijk bij uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2001 vernietigd. Met deze vernietiging zijn de rechtsgevolgen van dat besluit met terugwerkende kracht ongedaan gemaakt. Ten tijde van het nemen van het besluit op grond van artikel 19d Nb diende te worden uitgegaan van de op dat moment bestaande rechtstoestand en deze hield in dat de milieuvergunning op de referentiedatum niet bestond. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit (de verleende vergunning op grond van artikel 19d Natuurbeschermingswet) in stand te laten.

Tot slot

Uit de hiervoor besproken uitspraken blijkt dat de uitspraken van 30 maart 2010 en 7 september 2011 nog steeds relevant zijn voor de beoordeling van vergunningaanvragen op grond van de Natuurbeschermingswet.

mw. mr. Franca Damen