Onjuiste beoordeling artikel 16 Nb-vergunning door Brabant
De Afdeling heeft in een aantal uitspraken van 25 maart 2015 (201402704, 201401545 en 201400855) geoordeeld dat de provincie Noord-Brabant aanvragen om een vergunning op grond van artikel 16 van de Natuurbeschermingswet op een onjuiste wijze beoordeeld. De Afdeling heeft de bestreden besluiten van de provincie Noord-Brabant om die reden vernietigd.
Situatie
In alle drie de uitspraken gaat het om een door een veehouderij aangevraagde vergunning op grond van artikel 16 van de Natuurbeschermingswet (hierna: Nb resp. artikel 16 Nb-vergunning). De provincie heeft zich op het standpunt gesteld dat een dergelijke vergunning niet is vereist. Om die reden heeft zij de aangevraagde vergunningen geweigerd.
De provincie stelde zich op het standpunt dat geen artikel 16 Nb-vergunning is vereist, omdat de stikstofdepositie in de aangevraagde situaties afneemt (met 0,03 resp. 8,45 resp. 0,01 mol/ha/jaar) ten opzichte van de vergunde situatie ten tijde van de referentiedatum. Daarmee is het verschil in stikstofdepositie tussen de aangevraagde situatie en de vergunde situatie ten tijde van de referentiedatum kleiner dan een toename van 0,051 mol/ha/jaar. Gelet op artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3, sub b, van de Beleidsregel stikstof en beschermde natuurmonumenten Noord-Brabant is in dat geval geen sprake van een handeling die schadelijk kan zijn voor een beschermd natuurmonument, aldus de provincie.
Tegen de geweigerde vergunningen hebben de betrokken veehouders beroep ingediend bij de Afdeling. Op 25 maart 2015 heeft de Afdeling een uitspraak gedaan inzake deze beroepschriften.
Juridisch kader
Op grond van artikel 16, eerste lid, Nb is het verboden om zonder vergunning van GS in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren.
Op grond van artikel 16, tweede lid, Nb worden als schadelijke handelingen in elk geval aangemerkt handelingen die de in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument vermelde wezenlijke kenmerken van het beschermde natuurmonument aantasten.
De provincie Noord-Brabant heeft een Beleidsregel sikstof en beschermde natuurmonumenten Noord-Brabant (hierna: beleidsregel). Met deze beleidsregel is invulling gegeven aan de bevoegdheid van GS om op grond van artikel 16 Nb een vergunning te verlenen voor handelingen die schadelijk kunnen zijn voor beschermde natuurmonumenten.
Artikel 3 van de beleidsregel bepaalt dat de referentiesituatie die geldt voor de toetsing of er voor wat betreft de stikstofdepositie sprake is van een schadelijke handeling als bedoeld in artikel 16, eerste lid, Nb, overeen komt met:
- a. de laatst verleende Nb-vergunning;
- b. de situatie overeenkomstig de geldende milieutoestemming op 7 december 2004 indien een Nb-vergunning ontbreekt.
Artikel 4, eerste lid, van de beleidsregel bepaalt dat GS, voor zover de verandering van een bedrijf een toename van stikstofdepositie op een beschermd natuurmonument tot gevolg heeft van minder dan 0,051 mol/ha/jaar ten opzichte van de referentiesituatie als bedoeld in artikel 3 van de beleidsregel, voor wat betreft de effecten van stikstofdepositie acht dat geen sprake is van een handeling die schadelijk is voor het beschermd natuurmonument, voor zover het gaat over de stikstofdepositie.
Artikel 4, tweede lid, van de beleidsregel bepaalt dat GS, indien de maximale stikstofdepositie van de beoogde situatie van het betrokken bedrijf op het dichtstbijzijnde punt van een beschermd natuurmonument (na afronding) ten hoogste 0,1 mol/ha/jaar bedraagt, acht dat geen sprake is van een handeling die schadelijk is voor het beschermd natuurmonument, voor zover het gaat over de stikstofdepositie.
Uitspraak
In alle drie de zaken heeft de Afdeling vastgesteld dat de maximale stikstofdepositie in de beoogde situatie op het dichtstbijzijnde punt meer dan 0,1 mol/ha/jaar bedraagt, zodat geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de beleidsregel. Eveneens heeft de Afdeling in alle drie de zaken vastgesteld dat in de beoogde situatie sprake is van een afname van de stikstofdepositie, zodat sprake is van een geval als bedoeld in artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3, sub a danwel sub b, van de beleidsregel. De provincie heeft de aangevraagde artikel 16 Nb-vergunningen op grond van deze beleidsregel geweigerd.
De Afdeling heeft zich de vraag gesteld of de provincie artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3 van de beleidsregel aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft kunnen leggen.
De exploitatie van een veehouderij is een “handeling” als bedoeld in artikel 16 Nb. Gelet op de reikwijdte van de in artikel 16 Nb opgenomen vergunningplicht, is ook voor de ongewijzigde voortzetting van de exploitatie van een bestaande veehouderij waarvoor nog niet eerder een artikel 16 Nb-vergunning is verleend, in beginsel een dergelijke vergunning benodigd. De provincie diende derhalve te beoordelen of de exploitatie van het gehele bedrijf (na de wijziging ervan) schadelijke effecten zou kunnen hebben op het beschermd natuurmonument, een en ander zoals bedoeld in artikel 16 Nb.
De Afdeling heeft vervolgens een onderscheid gemaakt tussen de situaties dat sprake is van een referentiesituatie ex artikel 3, sub a, resp. artikel 3, sub b, van de beleidsregel.
Referentiesituatie ex artikel 3, sub a, van de beleidsregel (201400855)
Toepassing van het in artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3, sub a, van de beleidsregel neergelegde beleid brengt met zich mee dat alleen wordt beoordeeld wat de effecten zijn van de exploitatie van het gehele bedrijf na zowel de uitbreiding als wijzigingen daarvan ten opzichte van de effecten van de krachtens de geldende Nb-vergunning toegestane exploitatie van het bedrijf. Daarmee wordt eraan voorbij gegaan dat bij de beantwoording van de vraag of de uitbreiding van de veehouderij vergunningplichtig is krachtens artikel 16 Nb, die uitbreiding op zichzelf moet worden beoordeeld, zodat de effecten van de bedoelde wijzigingen waardoor de gevolgen van de beoogde uitbreiding voor het beschermde natuurmonument worden verminderd, daarbij niet kunnen worden betrokken.
Toepassing van artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3, sub a, van de beleidsregel leidt er in dit geval toe dat ten onrechte de voorgenomen aanpassingen aan de bestaande stallen zijn betrokken bij de beantwoording van de vraag of de beoogde uitbreiding van de veehouderij vergunningplichtig is krachtens artikel 16 Nb. De provincie heeft deze artikelen dan ook niet ten grondslag mogen leggen aan de besluitvorming. Gelet hierop is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
In aanvulling daarop heeft de Afdeling overwogen dat de aanvraag mede had moeten worden opgevat als verzoek om de geldende Nb-vergunning te wijzigen. De provincie heeft dat ten onrechte niet onderkend. De Afdeling heeft het bestreden besluit vernietigd.
Referentiesituatie ex artikel 3, sub b, van de beleidsregel (201402704 en 201401545)
Het in artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3, sub b, van de beleidsregel neergelegde beleid strekt ertoe dat alleen wordt beoordeeld wat de effecten van de exploitatie van het gehele bedrijf na de wijziging daarvan zijn ten opzichte van de effecten van de exploitatie van het bedrijf op grond van de milieutoestemming d.d. 7 december 2004. Daarmee wordt eraan voorbij gegaan dat bij de beantwoording van de vraag of de exploitatie van de veehouderij in de beoogde situatie vergunningplichtig is krachtens artikel 16 Nb ook de effecten van de exploitatie van het bedrijf in de toegestane situatie op 7 december 2004, voor zover deze deel uitmaken van de effecten van de exploitatie van de veehouderij in de beoogde situatie, dienen te worden betrokken.
Artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3, sub b, van de beleidsregel dienen daarom in dit geval buiten toepassing te blijven, omdat het in strijd is met artikel 16 Nb. De provincie heeft deze artikelen dan ook niet ten grondslag mogen leggen aan de besluitvorming.
Nu schadelijke effecten van de exploitatie van het gehele bedrijf na de wijziging ervan op de natuurwetenschappelijke betekenis van of planten in het beschermd natuurmonument niet op basis van objectieve gegevens op voorhand zijn uitgesloten, is de provincie ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de exploitatie van het gehele bedrijf, na de wijziging ervan, niet vergunningplichtig is op grond van artikel 16 Nb. De provincie heeft de aanvragen om die reden ten onrechte geweigerd. De Afdeling heeft de bestreden besluiten vernietigd.
Slot
Tot slot zij opgemerkt dat in de huidige Natuurbeschermingswet nog een vergunningplicht is opgenomen ten aanzien van beschermde natuurmonumenten. Er is echter een nieuw wetsvoorstel in voorbereiding voor een wijziging van de Natuurbeschermingswet. In dit wetsvoorstel is voorgesteld om de vergunningplicht voor beschermde natuurmonumenten te schrappen.
mw. mr. Franca Damen