Uitspraak vergunning interimmer o.g.v. Natuurbeschermingswet

Op 8 oktober 2014 deed de Voorzitter van de Raad van State uitspraak over een natuurbeschermingswetvergunning die was verleend aan een zogenaamde interim uitbreider. Uit de uitspraak volgt dat rekening gehouden dient te worden met de al jaren bestaande situatie.

Aan de orde was een besluit van het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht, waarbij aan een veehouder een vergunning op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet was verleend. Tegen deze vergunning was beroep ingediend bij de Raad van State. Eveneens was een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.

De Voorzitter van de Raad van State overwoog evenwel dat er geen sprake was van een spoedeisend karakter en heeft om die reden het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen (Vz. ABRS 8 oktober 2014, 201406831 en 201406165). Reden daarvoor was dat de vergunning is verleend aan een zogenaamde interim uitbreider, zoals bedoeld in artikel 37 van de provinciale Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000. Op grond van deze provinciale regel worden bedrijven die in stikstofemissie hebben uitgebreid na 7 december 2004 en voor 18 februari 2011, welke een toename van de stikstofdepositie tot gevolg had ten opzichte van een op 7 december 2004 vergunde situatie, maar waarvoor niet eerder een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet is verleend dan wel in het kader van een andere wettelijke procedure een rechtstreekse toetsing aan de Habitatrichtlijn heeft plaatsgevonden, beschouwd als interim uitbreiders.

Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening heeft de Voorzitter onder meer in aanmerking genomen dat de uitbreiding van de veehouderij reeds jaren geleden tot stand is gekomen. Mede gelet daarop heeft de Voorzitter bij een afweging van de betrokken belangen geoordeeld dat het belang bij de gevraagde schorsing van de vergunning niet dusdanig spoedeisend is, dat tot schorsing van de vergunning moest worden overgegaan. Daarbij heeft de Voorzitter eveneens betrokken dat nu de vergunning op de gehele veehouderij betrekking heeft, schorsing van de vergunning voor de veehouder verstrekkende gevolgen kan hebben.

De uitspraak van de Voorzitter heeft slechts een voorlopig karakter. De Raad van State dient nog uitspraak te doen inzake het beroepschrift dat tegen de vergunning is ingediend. Desondanks kunnen uit de overwegingen van de Voorzitter argumenten geput worden die kunnen worden aangevoerd in een verweerschrift tegen een verzoek om voorlopige voorziening. Eveneens kunnen de argumenten mogelijk van belang zijn indien handhavend zou worden opgetreden tegen een interim uitbreider vanwege het ontbreken van een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet.

mw. mr. Franca Damen