Voorlopige emissiefactor Rav geen belemmering voor Nb-vergunning
Wanneer in de Regeling ammoniak en veehouderij voor een bepaald huisvestingssysteem een voorlopige emissiefactor is opgenomen, dan vormt dit geen belemmering voor het verlenen van een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet (hierna: Nb resp. Nb-vergunning). Dit volgt uit een uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2015 (201404621). In deze uitspraak bevestigt de Afdeling ook nogmaals dat eventuele wijzigingen van emissiefactoren na de datum van verlening van een Nb-vergunning er niet toe leiden dat een onherroepelijke Nb-vergunning dient te worden gewijzigd of ingetrokken.
Situatie
De provincie Overijssel heeft aan een melkrundveehouderij een Nb-vergunning verleend voor het in werking hebben en uitbreiden van zijn bedrijf. Daarbij is uitgegaan van het beoogde en vergunde stalsysteem dat in de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: Rav) de code A1.9.2 heeft.
Tegen de Nb-vergunning is door natuurgroeperingen beroep ingediend. In dit beroepschrift hebben de appellanten zich onder andere op het standpunt gesteld dat voor het huisvestingssysteem A1.9.2 slechts een voorlopige emissiefactor is opgenomen in de Rav en dat hiervan niet uitgegaan had mogen worden. Volgens appellanten had de provincie in de Nb-vergunning voorschriften moeten opnemen dat de vergunninghouder maatregelen moet treffen indien de definitieve emissiefactor hoger blijkt te zijn dan de voorlopige emissiefactor.
Juridisch kader
Op grond van artikel 3, eerste lid, Rav kan de minister voor een huisvestingssysteem dat niet in bijlage 1 van de Rav is opgenomen, een bijzondere emissiefactor vaststellen die bij de berekening van de ammoniakemissie wordt toegepast in plaats van de emissiefactor die anders zou worden toegepast ingevolge artikel 2 Rav.
Op grond van artikel 2 van de Beleidsregels voorlopige emissiefactoren Rav (hierna: de Beleidsregels) kan de minister voor een nieuw huisvestingssysteem onder de in dat artikel genoemde voorwaarden een voorlopige emissiefactor vaststellen.
Volgens artikel 3 gelezen in samenhang met artikel 1 van de Beleidsregels wordt de waarde van een voorlopige emissiefactor van een huisvestingssysteem berekend door bij de waarde van de bijzondere emissiefactor als bedoeld in artikel 3 Rav 15% van de maximale emissiewaarde, of – wanneer voor de betreffende diercategorie geen maximale emissiewaarde is vastgesteld – van de emissiewaarde die daarvoor op grond van artikel 2, tweede lid, sub b, in de plaats treedt, op te tellen.
Volgens artikel 5, tweede lid, van de Beleidsregels wordt indien de definitieve emissiefactor hoger is dan de voorlopig vastgestelde emissiefactor, bij de eerstvolgende wijziging van de Rav vervangen door de definitieve factor, maar wordt de vermelding dat het een voorlopig vastgestelde emissiefactor betreft vervangen door de aanduiding dat de voorlopige emissiefactor blijft gelden voor huisvestingssystemen waarvoor vergunning is verleend voordat de wijziging van de Rav in werking is getreden.
Uitspraak
De Afdeling overweegt naar aanleiding van de beroepsgronden van appellanten het volgende. De enkele stelling van appellanten dat de voorlopige emissiefactor een schatting is op basis van de kenmerken van het huisvestingssysteem maakt niet aannemelijk dat deze emissiefactor niet de beste wetenschappelijke kennis ter zake is (vergelijk HvJ 7 september 2004, zaak C-127/02). Gelet op de methode waarop een bijzondere emissiefactor wordt vastgesteld en ter compensatie van mogelijke onzekerheden de voorlopige emissiefactor hoger is dan de bijzondere emissiefactor waarvan deze wordt afgeleid, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de provincie niet de emissiefactor die hoort bij het huisvestingssysteem met code A1.9.2 in de Rav mocht gebruiken in de passende beoordeling van de gevolgen van de vergunde veehouderij voor de betrokken Natura 2000-gebieden. Dat in de toekomst de emissiefactor van dit huisvestingssysteem mogelijk wordt gewijzigd, maakt dit niet anders.
Voorts bestaat er naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding waarom de provincie voorschriften aan de Nb-vergunning had moeten verbinden op grond waarvan de vergunninghouder maatregelen moet treffen indien de definitieve emissiefactor hoger blijkt te zijn dan de voorlopige emissiefactor. Nu het bevoegd gezag een beoordeling dient te maken van de vergunningaanvraag naar het recht zoals dat geldt ten tijde van het nemen van het besluit tot het verlenen van de vergunning – hetgeen mede ten grondslag ligt aan het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de Beleidsregels – kunnen eventuele wijzigingen van de emissiefactoren na de datum van verlening van een Nb-vergunning er niet toe leiden dat een onherroepelijke Nb-vergunning dient te worden gewijzigd of ingetrokken.
mw. mr. Franca Damen