Bijzondere gevoeligheid van nabije objecten niet van belang bij omgevingsvergunning
Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu behoeft geen rekening gehouden te worden met de eventuele bijzondere gevoeligheid van een naastgelegen bedrijf. Dit heeft rechtbank Limburg bevestigd in haar uitspraak van 2 maart 2015 (ECLI:NL:RBLIM:2015:1650).
Situatie
De uitspraak heeft betrekking op een omgevingsvergunning die is verleend voor de wijziging van een veehouderij. Het betreft een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu voor de wijziging van een varkenshouderij in een varkenshouderij met pluimveehouderij.
Tegen deze uitspraak is onder meer beroep ingediend door de eigenaar van de gronden die zijn gelegen direct naast de veehouderij (hierna: de appellant). Appellant verpacht de grond, waarop de pachter sla teelt. Twee maal per jaar wordt de sla geoogst. Bij de oogst wordt de sla direct verpakt en ter plekke winkelklaar gemaakt. Appellant vreest dat door realisatie van de nieuwe pluimveestal een onacceptabele hoeveelheid (totaal)stof en zwevende deeltjes op het gewas zal neerslaan. Daardoor zal de grond niet meer kunnen worden verpacht voor gewassen die winkelklaar worden geoogst.
Juridisch kader
Een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu moet aan veel wet- en regelgeving worden getoetst. In deze uitspraak gaat het met name om de beoordeling van het aspect “stof”. Daarvoor bestaan verschillende toetsingskaders. In de eerste plaats kan worden gewezen op titel 5.2 van de Wet milieubeheer, ook wel de Wet luchtkwaliteit genaamd. Hierin zijn onder andere regels opgenomen voor fijnstof. Uit de wet volgt, kort gezegd, dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning milieu moet worden beoordeeld of wordt voldaan aan de grenswaarden voor fijnstof. Uitgangspunt is dat deze beoordeling moet plaatsvinden in alle agglomeraties en zones. Een van de uitzonderingen op dit uitgangspunt is wanneer sprake is van een locatie die zich bevindt in een gebied waartoe leden van het publiek geen toegang hebben en waar geen vaste bewoning is.
In de tweede plaats kan worden gewezen op de regels in het Activiteitenbesluit. Daarin zijn algemene regels opgenomen waaraan inrichtingen, die onder de werking van dit besluit vallen, te allen tijde moeten voldoen. Tot deze algemene regels behoort ook een zorgplicht: de drijver van een inrichting dient ervoor te zorgen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen of, wanneer voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk worden beperkt. Zo dient de drijver van een inrichting er ook voor te zorgen dat stofhinder wordt voorkomen of, voor zover dat niet mogelijk is, tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.
In de derde plaats kan worden gewezen op de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR). De NeR geeft algemene eisen aan emissieconcentraties, die overeenkomen met de stand van de techniek van emissiebeperking, en uitzonderingsbepalingen voor specifieke activiteiten of bedrijfstakken. Voor onderhavige zaak is de NeR naast de Wet luchtkwaliteit van belang, omdat in de Wet luchtkwaliteit geen normen zijn gesteld ten aanzien van de emissie van totaal stof (fijnstof en grof stof gezamenlijk).
Uitspraak
Ten aanzien van de door de appellant aangevoerde beroepsgronden heeft de rechtbank in de eerste plaats geoordeeld dat het economisch belang van appellant geen reden kan vormen om de omgevingsvergunning te weigeren of daaraan voorschriften te verbinden. Een omgevingsvergunning milieu kan op grond van de wet enkel worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. De beroepsgrond dat het bevoegd gezag met de economische belangen van appellant onvoldoende rekening heeft gehouden, slaagt dan ook niet.
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat met een bijzondere gevoeligheid die voortvloeit uit de eigen aard en bedrijfsvoering van het hinder ondervindende bedrijf, bij de beoordeling van de vergunningaanvraag van het hinderveroorzakend bedrijf, geen rekening kan worden gehouden. Dit volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie bijv. 9 juli 2003, 200202456):
“Naar aanleiding van het beroep van appellant sub 1 merkt de Afdeling allereerst op dat het aspect stofhinder slechts bij de bescherming van het belang van het milieu kan worden betrokken, voorzover geen sprake is van bijzondere gevoeligheid die voortvloeit uit de eigen aard en bedrijfsvoering van het betrokken bedrijf. Met gevolgen die worden veroorzaakt door bijzondere gevoeligheid kan bij de beoordeling van de vergunningaanvraag geen rekening worden gehouden.”
Kortom: er hoeft geen rekening te worden gehouden met de (eventuele) bijzondere gevoeligheid van de gewassen op de gronden die zijn gelegen direct naast de veehouderij. De beoordeling dient zich daarom te richten op de vraag of de veehouderij aan de voor de inrichting geldende milieunormen kan voldoen.
Daartoe heeft de rechtbank eerst getoetst aan de Wet luchtkwaliteit. Daaromtrent heeft de rechtbank overwogen dat de neerslag van fijnstof op gewassen in het onderhavig geval niet beoordeeld hoeft te worden in het kader van de toetsing aan de geldende grenswaarden voor fijnstof. Reden daarvoor is dat sprake is van een locatie die zich bevindt in een gebied waartoe leden van het publiek geen toegang hebben en waar geen vaste bewoning is. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de uitgevoerde onderzoeken volgt dat bij de nabijgelegen woningen wordt voldaan aan de grenswaarden van fijnstof (conform de Wet luchtkwaliteit) en aan de norm voor de emissie van totaal stof (conform de NeR). In aanvulling daarop heeft de rechtbank overwogen dat het bevoegd gezag zich op basis van informatie van de GGD op het standpunt heeft mogen stellen dat er geen (andere) negatieve milieu- of gezondheidseffecten van het neerslaan van stof op gewassen bekend zijn. De rechtbank heeft het beroep van appellant dan ook ongegrond verklaard.
mw. mr. Franca Damen