Gevolgen inbreiding in bestaande woonkern voor planschade
In een uitspraak van de Afdeling van 9 september 2015 (201500362) komt op heldere wijze aan de orde wat de gevolgen van een inbreiding in een bestaande woonkern kunnen zijn voor een verzoek om tegemoetkoming in planschade.
Situatie
Aan de orde zijn een aantal verzoeken om tegemoetkoming in planschade. Deze verzoeken zijn ook toegekend. Omdat de verzoekers (hierna: appellanten) zich met onder andere de hoogte van de tegemoetkoming niet konden verenigen, hebben zij hiertegen beroep en vervolgens hoger beroep ingediend. In de uitspraak komen een aantal interessante aspecten aan de orde, waaronder de hoogte van het normaal maatschappelijk risico.
Juridisch kader
Voor een toelichting op het juridisch kader verwijs ik u graag naar mijn artikel “Tegemoetkoming in planschade: de basis”. Voor onderhavige zaak is met name artikel 6.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) van belang. Op grond van dit artikellid blijft binnen het normaal maatschappelijk risico vallende schade voor rekening van de aanvrager. Op grond van artikel 6.2, tweede lid, sub b, Wro blijft, voor zover thans van belang, van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
Uitspraak
In onderhavige zaak komt de Afdeling, evenals de rechtbank, tot de conclusie dat de gemeente zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het normaal maatschappelijk risico van appellanten niet op 2% maar op 3% van de waarde van hun woningen kan worden vastgesteld. Daartoe heeft de Afdeling het volgende overwogen.
Schade die behoort tot het normaal maatschappelijk risico moet redelijkerwijs ten laste blijven van de verzoeker om een tegemoetkoming. Naarmate het bestuursorgaan een hoger normaal maatschappelijk risico hanteert, geldt dat er zwaardere eisen aan de motivering worden gesteld (vergelijk bijv. ABRS 1 juli 2015, 201407170). De rechter toetst de motivering en kan de omvang van het normaal maatschappelijk risico in een concreet geval zelf vaststellen door te bepalen welke drempel of korting redelijk is.
De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling tot het normaal maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in die zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde planologisch beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.
In onderhavige kwestie is van belang dat de planologische ontwikkeling dient te worden gezien als inbreiding van woningen in een omgeving die behoort tot het centrumdorps milieu. De omstandigheid dat het plangebied aan één zijde grenst aan een sportcomplex, maakt niet dat geen sprake is van een inbreiding. Woningbouw op in een woonkern gelegen gronden die reeds door woningen omsloten zijn, dient in beginsel te worden gezien als inbreiding. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijv. ABRS 25 juni 2014, 201305901 en ABRS 16 juli 2014, 201307584), is inbreiding van woningen in een bestaande woonkern in beginsel aan te merken als een normale maatschappelijke ontwikkeling.
Dat het plangebied in onderhavige zaak aan één zijde niet is omsloten door woningen, maar grenst aan een stedelijke voorziening als het sportcomplex, brengt niet zonder meer met zich dat de ontwikkeling niet kan worden gezien als inbreiding, of dat deze inbreiding niet kan worden gezien als normale maatschappelijke ontwikkeling. De gemeente heeft het plangebied dan ook op goede gronden als inbreidingslocatie aangemerkt.
Voorts heeft de Afdeling overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of een planologische ontwikkeling aansluit bij de plaatselijke situatie, de voorheen geldende bestemming van de binnen het plangebied gelegen gronden niet van doorslaggevend belang is. De vraag die voorligt is immers veeleer of de nieuwe planologische situatie aansluit bij hetgeen feitelijk in de directe omgeving aanwezig is. In onderhavige kwestie sluit de ontwikkeling onder het nieuwe bestemmingsplan qua hoogte, type woningen en bebouwingsstructuur aan bij de directe omgeving. Dat het nieuwe bestemmingsplan voorziet in de oprichting van een geluidwal aan de zijde van het sportcomplex, die nodig is om de nieuwe ontwikkeling te realiseren, is onvoldoende voor het oordeel dat de ontwikkeling reeds daarom niet aansluit bij de plaatselijke situatie.
Gelet op voorgaande omstandigheden is een verhoging van het normaal maatschappelijk risico tot 3% gerechtvaardigd is. Dat de ontwikkeling leidt tot een wijziging van de ruimtelijke structuur ter plaatse en dat de woningen van appellanten op korte afstand liggen, zodat de ontwikkeling voor hen van ingrijpende aard is, zoals appellanten stellen, is daarbij in het deskundigenrapport al in aanmerking genomen. Dat brengt de deskundige er immers toe niet tot een hoger normaal maatschappelijk risico dan 3% te komen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de gemeente zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet de gehele schade voor rekening van appellanten dient te komen, maar dat een normaal maatschappelijk risico van 3% gerechtvaardigd is.
mw. mr. Franca Damen