Het begrip ‘inrichting’ in de Wabo
Het begrip ‘inrichting’ wordt al jarenlang gebruikt in de milieuwetgeving en is gedefinieerd in de Wet milieubeheer. Maar ook in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is een definitie van ‘inrichting’ opgenomen. Uit een uitspraak van de Raad van State van 22 februari 2017 (201600945, ECLI:NL:RVS:2017:465) volgt duidelijk dat deze definitie wezenlijk verschilt van de definitie in de Wet milieubeheer.
De uitspraak gaat over een verzoek van een omwonende aan het bevoegd gezag om de vergunning voor een varkenshouderij in te trekken. Volgens de omwonende veroorzaakt de varkenshouderij namelijk ontoelaatbare geurhinder. De vergunning voor de varkenshouderij is een zogenaamde omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, sub i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
De grondslagen voor het intrekken van een vergunning zijn vastgelegd in artikel 2.33 Wabo. Dit artikel bepaalt onder andere dat een omgevingsvergunning moet worden ingetrokken als een inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 2.31 Wabo daarvoor redelijkerwijs geen grondslag biedt.
Dit artikel biedt voor de omwonende echter geen uitkomst. Daarvoor is de definitie van ‘inrichting’ in de Wabo van belang. Onder een ‘inrichting’ wordt in de Wabo namelijk verstaan:
“inrichting, behorende tot een categorie die is aangewezen krachtens het derde lid”
Dit derde lid (van artikel 1.1 Wabo) luidt als volgt:
“Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden categorieën inrichtingen aangewezen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, waarvan het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben moet worden onderworpen aan een voorafgaande toetsing, gezien de aard en de omvang van de nadelige gevolgen die de inrichtingen voor het milieu kunnen veroorzaken (…)”
Hiermee wordt gedoeld op de inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning milieu is vereist, en niet op de ‘bedrijven’ waarvoor een OBM is vereist.
Dat betekent dat een OBM niet kan worden ingetrokken op grondslag dat een bedrijf ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
Uit het voorgaande volgt duidelijk dat onder ‘inrichting’ in de Wabo iets anders wordt verstaan dan in de Wet milieubeheer. In de Wet milieubeheer wordt onder ‘inrichting namelijk verstaan:
“elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht”
Dat betekent dat een OBM-vergunningplichtig bedrijf wel een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer is, maar geen inrichting in de zin van de Wabo.
mw. mr. Franca Damen