Vergunning vuurwerkopslag niet weigeren om veiligheidsredenen
Als een omgevingsvergunning bouwen wordt aangevraagd voor het realiseren van een vuurwerkopslagplaats in een bestaande bedrijfshal, mag deze niet worden geweigerd om veiligheidsredenen. De vergunning mag namelijk alleen worden geweigerd als zich een van de limitatief voorgeschreven weigeringsgronden voordoet. Dit oordeelde rechtbank Zeeland-West-Brabant in een uitspraak van 3 november 2016, gepubliceerd op 15 november 2016 (ECLI:NL:RBZWB:2016:7066).
Voor een omgevingsvergunning bouwen geldt een zogenaamd limitatief imperatief stelsel. Dat betekent dat een aanvraag om een omgevingsvergunning bouwen alleen mag worden geweigerd als zich een van de weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voordoet. Als zich geen van deze weigeringsgronden voordoet, moet de vergunning worden verleend.
Omdat (externe) veiligheidsrisico’s geen toetsingsgrond vormen op basis van artikel 2.10, eerste lid, Wabo, mag een omgevingsvergunning bouwen niet om die reden worden geweigerd. Er zijn andere grondslagen om de risico’s van de opslag van vuurwerk te beoordelen.
Omdat het college van burgemeester en wethouders (college) in de zaak die aan de orde was in de uitspraak van de rechtbank van 3 november 2016 de aangevraagde omgevingsvergunning bouwen wel om veiligheidsredenen had geweigerd, heeft de rechtbank het hiertegen ingediende beroep gegrond verklaard en de vergunning vernietigd.
De uitspraak van de rechtbank is in zoverre niet bijzonder. Het gevolg van dit oordeel van de rechtbank is echter wel bijzonder. De rechtbank heeft namelijk niet alleen geoordeeld dat het besluit moet worden vernietigd, maar ook dat het primaire weigeringsbesluit moet worden herroepen. Vervolgens heeft de rechtbank geconstateerd dat niet binnen de wettelijke beslistermijn een beslissing is genomen op de vergunningaanvraag, zodat de gevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is verleend. De rechtbank heeft het college opgedragen om de van rechtswege verleende vergunning bekend dient te maken.
De rechtbank pakt met haar uitspraak dus meteen goed door. Dit is weliswaar praktisch voor de initiatiefnemer, maar naar mijn mening ook wel opmerkelijk te noemen. Onduidelijk is namelijk of de vergunningaanvraag voldeed aan de toetsingsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, Wabo. Het college heeft nu geen mogelijkheid meer om hieraan (alsnog) te toetsen, omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat de vergunning van rechtswege is verleend. Overigens kan tegen de van rechtswege verleende vergunning nog wel bezwaar worden ingediend.
mw. mr. Franca Damen