Wijziging bestemming woning kan voor naastgelegen agrarisch bedrijf grondslag voor tegemoetkoming in planschade zijn

Op 6 augustus 2014 (201206821) deed de Afdeling een interessante uitspraak over de vraag of er grondslag kan bestaan voor een tegemoetkoming in planschade wanneer de bestemming van een woning naast een agrarisch bedrijf wijzigt van een bedrijfswoning in een burgerwoning.

Dat een wijziging van een bestemmingsplan een grondslag kan zijn voor een tegemoetkoming in planschade, is in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening bepaald. Het nieuwe bestemmingsplan moet dan leien tot een planologisch nadeliger situatie.

In de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014 ging het om de wijziging van de bestemming van een woning, welke woning is gelegen naast het agrarisch bedrijf van de appellant (hierna: de veehouder). Op grond van het oude bestemmingsplan betrof deze woning een bedrijfswoning. In het nieuwe bestemmingsplan is de woning als burgerwoning bestemd. De veehouder stelde dat deze planologische verandering tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van zijn agrarisch bedrijf leidt en dat daardoor de waarde van zijn bedrijf daalt. Om die reden heeft hij verzocht om tegemoetkoming in planschade.

De Afdeling heeft in haar uitspraak een paar belangrijke overwegingen opgenomen, waaronder de navolgende.

Of de woning op de peildatum feitelijk al een burgerwoning betrof en/of bij verlening van een milieuvergunning (omgevingsvergunning milieu) niet de bestemming maar het feitelijk gebruik van een woning bepalend is voor de in aanmerking te nemen geurgevoeligheid, is niet relevant bij een verzoek om tegemoetkoming in planschade. Hierbij dient immers een vergelijking te worden gemaakt tussen hetgeen op grond van het oude respectievelijk het nieuwe bestemmingsplan was c.q. is toegestaan. In het kader van deze planvergelijking moet bij de toepassing van milieuregelgeving ter kwalificatie van de woning niet van het feitelijk gebruik maar van de planologische bestemming van de woning te worden uitgegaan.

Uit de planvergelijking is gebleken dat door het bestemmen van de woning als burgerwoning (in plaats van als bedrijfswoning) de uitbreidingsmogelijkheden van het agrarisch bedrijf van de veehouder worden beperkt wegens het op grond van milieuregelgeving geldende verschil in bescherming tegen geurhinder voor een agrarische bedrijfswoning en een burgerwoning. Deze beperking van de uitbreidingsmogelijkheden valt toe te rekenen aan het nieuwe bestemmingsplan.

Bij de planvergelijking is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude bestemmingsplan kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.

Bij de beoordeling wat op grond van het oude bestemmingsplan maximaal mogelijk was, speelt de cumulatieve beoordeling van geurhinder geen rol. De omvang van het vergund veebestand is namelijk geen planologisch gevolg van het bestemmingsplan en daarom voor de planologische vergelijking niet relevant. Een vergunning voor het houden van vee kan immers worden ingetrokken of gewijzigd en is niet afhankelijk van de planologische maatregel.

Om dezelfde reden is voor de planologische vergelijking niet relevant dat het niet vaststaat of de afvoer van de lucht van alle stallen naar een centraal emissiepunt gerealiseerd kan worden en niet zeker is of hiervoor een vergunning zal worden verleend. Daarom moest uitbreiding van het agrarisch bedrijf niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten worden geacht.

Kortom: de wijziging van de bestemming van de woning van bedrijfswoning naar burgerwoning heeft geleid tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van het naastgelegen agrarisch bedrijf. Door deze bestemmingswijziging is de veehouder in een planologisch nadeliger situatie komen te verkeren.

Helaas mocht deze conclusie de veehouder echter niet baten. Reden daarvoor is dat uit een onderzoek, dat ten grondslag lag aan de besluitvorming, bleek dat een uitbreiding van het agrarisch bedrijf gepaard zou gaan met zodanige investeringen dat dit geen extra rendement zou opleveren. De vraag of de vermindering van de uitbreidingsmogelijkheden van het agrarisch bedrijf van de veehouderij ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan tot schade heeft geleid, moet dus ontkennend worden beantwoord, omdat de uitbreidingsmogelijkheden geen extra rendement voor het bedrijf opleveren en de uitbreidingsmogelijkheden dus geen meerwaarde aan het perceel gaven.

Deze uitspraak kan gelet op alle ontwikkelingen in het buitengebied voor menig veehouder van belang zijn.

mw. mr. Franca Damen